HR 23 november 2012, LJN BY3968 (X en Y/BJZ Friesland en Raad voor de Kinderbescherming)
Bij de vraag of een bijzondere curator in de zin van art. 1:250 BW benoemd moet worden, vormen de belangen van de minderjarige weliswaar een eerste overweging, maar de benoeming dient niet plaats te vinden met als doel in het algemeen de belangen van de minderjarige te beschermen. Er moet sprake zijn van een belangenconflict tussen de minderjarige en de ouder(s) of voogd(en). Bij de beoordeling van de vraag of benoeming van een bijzondere curator nodig is, heeft de rechter een grote mate van beoordelingsvrijheid.
De casus
Het meisje is in 2002 geboren in Thailand. In 2006 en 2007, toen zij bij haar vader in Nederland verbleef, is zij onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Vervolgens is zij teruggekeerd naar de moeder in Thailand. Spoedig na de terugkeer van het meisje met de ouders naar Nederland, in 2008, is zij opnieuw onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Deze maatregelen zijn nadien diverse malen verlengd. BJZ heeft in 2010 een aanwijzing gegeven die ertoe strekte de omgang tussen het meisje en de ouders aanzienlijk te beperken en vervolgens in 2011 bepaald dat in het geheel geen omgang meer zou plaatsvinden. De ouders hebben zich tegen deze laatste aanwijzing verzet. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in 2011 een verzoek ingediend tot ontheffing van de ouders uit het ouderlijk gezag. Ook tegen dit verzoek hebben de ouders zich verzet. De verblijfsvergunning van de moeder is door de IND ingetrokken omdat zij niet langer voldoet aan de voorwaarde waaronder deze vergunning is verleend, namelijk dat tussen de moeder en het kind een zodanig contact bestaat dat sprake is van een gezinsleven.
Rechtbank en hof
In deze zaak gaat het om het verzoek dat de ouders hebben gedaan tot benoeming van een bijzondere curator op de voet van art. 1:250 BW. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat er slechts aanleiding is voor benoeming van een bijzondere curator als sprake is van een belangenconflict tussen (één van) de ouders en de minderjarige. Daarvan is hier niet gebleken. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en aan de gronden toegevoegd dat er geen aanleiding is tot het zodanig ruim uitleggen van art. 1:250 BW dat in elke zaak betreffende een ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing waarin sprake is van een tegengestelde visie van de ouders en de Raad of BJZ, een bijzondere curator zou moeten worden aangesteld als daarom verzocht wordt.
Hoge Raad
In cassatie hebben de ouders aangevoerd dat, gegeven de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, waarin een optimale bescherming van de belangen van het kind geboden is, aanleiding is tot de benoeming van een bijzondere curator, ook zonder dat sprake is van een concreet belangenconflict tussen de ouders en de minderjarige. Hierbij wordt gewezen op het feit dat de moeder haar verblijfstitel zal verliezen, waardoor de omgang en het contact met het kind ook in de toekomst zijn uitgesloten, dan wel drastisch worden beperkt. Het bestendigen van die relatie is volgens het middel van wezenlijk belang voor het welzijn en de ontwikkeling van de minderjarige, nu het meisje een goede band heeft met haar moeder. De Hoge Raad overweegt dat bij de vraag of de benoeming van een bijzondere curator is aangewezen, het belang van de minderjarige een eerste overweging moet vormen voor de rechter. De benoeming van een bijzondere curator dient echter niet plaats te vinden met als doel in het algemeen de belangen van de minderjarige te beschermen. Ook wijst de Hoge Raad op het feit dat de rechter bij beantwoording van de vraag of benoeming van een bijzondere curator nodig is, een grote mate van beoordelingsvrijheid heeft. Door te bepalen dat de door de ouders gestelde omstandigheden niet noopten tot de benoeming van een bijzondere curator, heeft het hof geen onjuist of onbegrijpelijk oordeel gegeven. Het cassatieberoep wordt verworpen.