HR 17 oktober 2025, ECLI:NL:HR:2025:1570
De Hoge Raad gaat uitgebreid in op de verhouding tussen kinderbeschermingsmaatregelen en het door artikel 8 EVRM beschermde gezinsleven, mede vanwege de recente EHRM-uitspraak Van Slooten tegen Nederland (2025). De Hoge Raad oordeelt onder veel meer:
(i) De conclusie dat na het verstrijken van een aanmerkelijke periode het doel van hereniging van het kind en de ouder(s) zich niet langer verdraagt met het belang van het kind, mag niet snel worden getrokken.
(ii) Bij een verzoek tot herstel van het ouderlijk gezag is een noodzakelijke voorwaarde dat herstel in het belang van het kind is. Dat geldt ook als bij eerdere beslissingen over gezag en omgang met de minderjarige fouten zijn gemaakt.
Leeswijzer
Deze uitspraak gaat over een moeder die verzoekt in de ouderlijke macht hersteld te worden. Het blog erover is langer dan gebruikelijk. Dat heeft te maken met de recente veroordeling van Nederland bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in een zaak over beëindiging van het ouderlijk gezag (EHRM 15 april 2025, Van Slooten tegen Nederland). De Hoge Raad heeft daarin aanleiding heeft gezien om uitgebreid in te gaan op de verhouding tussen artikel 8 EVRM en kinderbeschermingsmaatregelen. Ik begin met een kort juridisch overzicht, vat vervolgens de uitspraak Van Slooten t. Nederland samen en bespreek daarna de uitspraak van de Hoge Raad.
Juridisch overzicht
Gezag. Minderjarigen staan onder gezag (art. 1:245 BW). Daarmee wordt in de eerste plaats gedoeld op gezag over de persoon van de minderjarige: verzorging, opvoeding, maar bijvoorbeeld ook: bevordering van de ontwikkeling van de persoonlijkheid van de minderjarige. Daarnaast heeft gezag betrekking op het bewind over het vermogen van de minderjarige en zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte.
Ondertoezichtstelling. Wanneer een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen. Art. 1:255 BW vereist daarvoor dat (a) de ouder(s) de zorg die de minderjarige nodig heeft niet of onvoldoende accepteren, maar (b) wel de verwachting bestaat dat zij binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding weer zelf aan zullen kunnen. Een gecertificeerde instelling (‘GI’), bijvoorbeeld Jeugdbescherming of het Leger des Heils, houdt dan toezicht en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder(s) hulp en steun worden geboden. De inspanningen van de GI zijn erop gericht de ouder(s) zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen te laten dragen. Het ouderlijke gezag blijft tijdens ondertoezichtstelling bij de ouder(s), maar wordt beperkt. Het kind blijft in beginsel in het gezin, maar een rechterlijke machtiging tot uithuisplaatsing is mogelijk.
Beëindiging ouderlijk gezag. De uiterste kinderbeschermingsmaatregel is beëindiging van het ouderlijk gezag (art. 1:266 BW). Het gezag komt dan bij een voogd te liggen (of enkel bij de andere ouder). Er zijn twee gronden voor beëindiging van het ouderlijk gezag: (a) zodanig opgroeien dat de minderjarige in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn of (b) misbruik van het ouderlijk gezag (bijvoorbeeld mishandeling of seksueel misbruik).
Herstel ouderlijk gezag. Beëindiging van het ouderlijk gezag is niet onomkeerbaar. De rechter kan het gezag herstellen als (a) herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is én (b) de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige in staat is te dragen (art. 1:277 BW). Uit de wetsgeschiedenis op dit punt volgt dat de rechter het belang van het kind als uitgangspunt moet nemen (zie rov. 3.3.2 van de uitspraak). Daarbij staat het recht van een kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid centraal. Ook in gevallen dat aan voorwaarde (b) is voldaan, kan de rechter, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, het verzoek afwijzen om redenen die zijn gelegen in het belang van het kind.
Afstamming en omgang. De hiervoor besproken kinderbeschermingsmaatregelen laten onverlet dat degene die ouder is, dat familierechtelijk gezien ook blijft. De consequentie daarvan is dat (ook) de ouder die geen gezag heeft in beginsel het recht (én de verplichting) heeft tot omgang met zijn kind (art. 1:377a BW). Slechts in uitzonderingsgevallen ontzegt een rechter het recht op omgang. Bijvoorbeeld als omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind.
EHRM 15 april 2025 (Van Slooten tegen Nederland)
Op 15 april 2025 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een schending van artikel 8 EVRM vastgesteld ten aanzien van een Nederlandse moeder van wie het ouderlijk gezag werd beëindigd (Van Slooten t. Nederland). Reden daarvoor was, kort gezegd, dat de autoriteiten (raad voor de kinderbescherming, GI, rechter) te snel na uithuisplaatsing van het kind de terugplaatsing van het kind bij de moeder als uiteindelijke doel hadden opgegeven. De GI kwam binnen vier maanden na uithuisplaatsing tot die conclusie, de rechter (in een uitspraak over de uithuisplaatsing) binnen een jaar, de raad voor de kinderbescherming binnen anderhalf jaar.
Binnen twee jaar na uithuisplaatsing wees de rechtbank het verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag toe. Het gerechtshof bekrachtigde die uitspraak, waarbij doorslaggevend was dat de aanvaardbare termijn voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige was verstreken en niet meer kon veranderen (artikel 1:266 lid 1, onder a, BW). Voor een (nader) onderzoek bestond voor het hof dus ook geen aanleiding meer. Vanwege een negatief cassatieadvies is de zaak niet aan de Hoge Raad voorgelegd. Van Slooten heeft toen een klacht ingediend bij het EHRM.
Tegen de achtergrond van de feiten in die zaak oordeelt het EHRM dat gezinshereniging te snel als ulteindelijke doel is opgegeven, zonder dat (a) daaraan een voldoende grondige beoordeling ten grondslag lag van de ouderschapscapaciteiten van de moeder en zonder dat (b) werd aangetoond waarom gezinshereniging niet langer verenigbaar was met de belangen van het kind (§ 76). Daarmee is er onvoldoende gewicht toegekend aan bescherming van het gezinsleven tussen moeder en kind.
Onder meer deze uitspraak is voor de Hoge Raad aanleiding om in deze zaak (tamelijk uitgebreid) algemene opmerkingen te maken over de verhouding tussen kinderbeschermingsmaatregelen en het recht op eerbiediging van gezinsleven. Hij verwijst daarbij ook naar andere uitspraken dan Van Slooten t. Nederland, maar deze uitspraken laat ik voor dit blog grotendeels buiten beschouwing.
Algemene opmerkingen Hoge Raad over kinderbeschermingsmaatregelen
In rechtsoverweging 3.2.2-3.2.8 maakt de Hoge Raad enkele algemene opmerkingen over kinderbeschermingsmaatregelen.
De Hoge Raad begint met de constatering dat ondertoezichtstelling van minderjarigen en beëindiging van het ouderlijk gezag (en de uitvoering daarvan) een inmenging kunnen (en in veel gevallen: zullen) vormen in het gezinsleven tussen een kind en zijn ouder(s).
Gezinsleven (‘family life’) wordt beschermd door artikel 8 EVRM. Voor beslissingen rondom ondertoezichtstelling en beëindiging van het ouderlijk gezag moet daarom een rechtvaardigingsgrond aanwezig zijn. Artikel 8 lid 2 EVRM vereist daarvoor dat de inmenging (a) bij de wet is voorzien, (b) een legitiem doel dient, zoals de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, en (c) kan worden beschouwd als in een democratische samenleving noodzakelijk. Het zal in de praktijk veelal op dat laatste vereiste aankomen. Dat vereiste vergt onder meer dat het legitieme doel niet met een minder ingrijpende maatregel kan worden bereikt en dat daaraan een redelijke afweging (‘fair balance’) van de betrokken belangen ten grondslag ligt. Dit kader geldt ook voor een beslissing op een door een ouder gedaan verzoek op de voet van artikel 1:277 BW om in het gezag over een kind te worden hersteld.
Bij alle beslissingen waar het gezinsleven van kinderen in het geding is, komt aan de belangen van het kind groot gewicht toe. Waar het gaat om de verzorging en opvoeding van kinderen en om beperkingen in de omgang, moeten de belangen van het kind volgens het EHRM vóór andere overwegingen komen.
Bij het beoordelen van de noodzaak om de zorg over een kind geheel (of deels) aan een ander dan de ouder(s) toe te vertrouwen (zoals bij ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) laat het EHRM in het algemeen aan de nationale rechter een ruime beoordelingsruimte. Daarbij is van belang dat het in beginsel gaat om tijdelijke maatregelen die op zichzelf geen volledige ontneming van het gezinsleven inhouden. Waar het EHRM wel uitgesproken over is, is dat louter financiële problemen van een ouder niet voldoende zijn om de ouder de zorg over een kind te ontnemen.
Als de zorg over een kind eenmaal aan een ander dan de ouder(s) is toevertrouwd, dan heeft de overheid een positieve verplichting om maatregelen te treffen die bevorderen dat het gezin zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk wordt herenigd. Enerzijds geldt dat deze verplichting steeds zwaarder gaat wegen, omdat tijdsverloop onherstelbare gevolgen kan hebben voor de verhoudingen tussen het kind en de ouder van wie het gescheiden is. Anderzijds moet deze verplichting wel steeds afgewogen worden tegen de verplichting om rekening te houden met het belang van het kind en het grote gewicht van dat belang. Deze ‘tweedeling’ leidt tot de volgende handvatten.
- Alle inspanningen moeten erop zijn gericht om persoonlijke banden tussen ouder en kind in stand te houden. Wanneer en voor zover dat mogelijk is, geldt hetzelfde voor het herstellen van het gezinsverband (‘family reunification’).
- Het is (daarom) van groot belang dat de manier waarop de omgang tussen het kind en de ouder(s) wordt geregeld, daadwerkelijk het doel dient van hereniging van kind en ouder(s). In het algemeen zullen omgangsregelingen waarbij tussen de omgangsmomenten intervallen verstrijken van weken (of zelfs maanden) niet volstaan.
- Tegelijkertijd geldt voor de manier waarop de omgang wordt geregeld dat het kind niet mag worden blootgesteld aan onevenredige hardheid (‘undue hardship’).
In de zaak Van Slooten t. Nederland hadden rechtbank en gerechtshof van belang gevonden dat een aanmerkelijke periode was verstreken sinds het kind bij de pleegouders was geplaatst. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat dat argument niet te snel doorslaggevend mag zijn. De Hoge Raad overweegt nu, onder verwijzing naar die rechtspraak als volgt:
“De conclusie dat, wanneer een aanmerkelijke periode is verstreken nadat het kind oorspronkelijk onder de zorg van de overheid is gekomen, het doel van hereniging van het kind en de ouder of ouders zich niet langer verdraagt met het belang van het kind, mag slechts worden getrokken na zorgvuldige overweging en met in aanmerking nemen van de positieve verplichting van de overheid om hereniging van kind en ouder of ouders te bevorderen.”
De Hoge Raad overweegt verder dat in het besluitvormingsproces over kinderbeschermingsmaatregelen in voldoende mate rekening moet worden gehouden met het belang van de ouder(s). De opvattingen en belangen van de ouders moeten naar behoren in aanmerking worden genomen en het beslissingsproces dient zodanig te zijn dat de ouders in staat zijn om tijdig gebruik te maken van beschikbare rechtsmiddelen. De ouders moeten op zo’n manier in het besluitvormingsproces worden betrokken dat hun belangen naar behoren worden beschermd en zij volledig in staat zijn om hun zaak naar voren te brengen. Daarbij moet ertegen gewaakt worden dat door enkel tijdsverloop in het nadeel van ouders wordt beslist. Of de rechter een deskundige moet raadplegen over de vraag in hoeverre omgang kan plaatsvinden, hangt af van de specifieke omstandigheden van de zaak. Wel is het aan de rechter om het voorhanden bewijs te waarderen.
Deze zaak: verzoek tot herstel ouderlijk gezag
Deze zaak gaat over een moeder die verzoekt in het ouderlijk gezag hersteld te worden. Zij heeft onder andere aangevoerd dat zij erkend toeslagenouder is en dat de beslissing tot uithuisplaatsing (daarom) nooit had moeten worden genomen. Het verzoek van de moeder is door rechtbank en hof afgewezen (in een eerdere procedure werd hetzelfde verzoek eveneens afgewezen). Deze zaak kwam vanwege een procesrechtelijk punt eerder bij de Hoge Raad (CB 2024-81).
De Hoge Raad overweegt nu dat voor de vraag of is voldaan aan de vereisten voor herstel van het ouderlijk gezag de rechter alle relevante omstandigheden in aanmerking moet nemen. Tegelijkertijd is toewijzing slechts mogelijk als dit in het belang van de minderjarige is (het vereiste van artikel 1:277 BW lid 1, onder a, BW). Dat vereiste is dus een noodzakelijke voorwaarde. Dat vereiste geldt ook als bij eerdere beslissingen over het gezag van de moeder en de omgang met de minderjarige fouten zijn gemaakt. De vraag wat in het belang van de minderjarige is, moet beoordeeld worden op basis van de omstandigheden op het moment van de beslissing en met het oog in de eerste plaats gericht op de toekomst.
De moeder voerde onder meer aan dat de verzwaarde opvoedbehoefte van de minderjarige te wijten is aan door de overheid gemaakte fouten, en niet aan de moeder mag worden tegengeworpen. Dat beroep is kennelijk (zo overweegt de Hoge Raad) gebaseerd op een overweging van het EHRM in de zaak M.L. t. Noorwegen. Het EHRM oordeelde daar dat de beslissing om wegens het ontbreken van daadwerkelijke banden (‘real ties’, ‘bonds’) tussen de ouders en het kind over te gaan tot adoptie, tegen de achtergrond van het jarenlang ontbreken van inspanningen om die banden in stand te houden, niet te verenigen viel met de positieve verplichting van de overheid om familiebanden zoveel mogelijk in stand te houden. Daarbij woog het EHRM mee dat voor de ouders door deze vorm van adoptie een vooruitzicht op omgang met het kind niet was verzekerd.
Deze benadering kan volgens de Hoge Raad hier niet zonder meer worden toegepast. Bij adoptie eindigen de familierechtelijke betrekkingen tussen ouder en kind en is vooruitzicht op omgang niet langer verzekerd. Bij beëindiging van gezag speelt dat echter niet (zie ook hierboven, onder ‘juridisch overzicht’).
Conclusie
De Hoge Raad komt tot het oordeel dat het hof op de juiste manier heeft getoetst aan het vereiste van het belang van de minderjarige. De beslissing van het hof blijft daarmee staan. Dat is in lijn met de conclusie van Advocaat-Generaal Ibili.
In zijn conclusie bespreekt de Advocaat-Generaal in hoeverre er (meer algemeen) een verband bestaat tussen het grote leed dat de toeslagenaffaire bij gedupeerde gezinnen heeft veroorzaakt en de kinderbeschermingsmaatregelen die bij een deel van die gezinnen zijn genomen. Zie de randnummers 3.2-3.4.5.