HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:776
Een termijnoverschrijding kan verschoonbaar zijn als deze is veroorzaakt door een verstoring, zoals een stroom- of internetstoring. De rechter moet gelegenheid bieden om een dergelijke verstoring en de niet-toerekenbaarheid daarvan te onderbouwen. Daarbij geldt dat het in de praktijk niet steeds mogelijk zal zijn om direct bij de indiening van het stuk of het bericht nadat de verstoring is verholpen, de oorzaak en de niet-toerekenbaarheid van de verstoring te onderbouwen.
Uitgangspunten en feiten
Inbev B.V. huurt een bedrijfspand van Reimborg B.V. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de huurprijs van dat pand en wenden zich tot de kantonrechter. Inbev stelt hoger beroep in tegen de uiteindelijke beslissing van de kantonrechter.
Op de uiterste roldatum neemt Inbev geen memorie van grieven. Evenmin doet zij tijdig voor het roltijdstip van 10.00 uur een uitstelverzoek. Om 12.10 uur zendt Inbev wel een incidentele memorie tot aanhouding aan het hof. De advocaat van Inbev vermeldt hierbij dat de memorie te laat is ingediend, vanwege een internetstoring op zijn huisadres. In de memorie verzoekt Inbev primair om op grond van art. 392 lid 6 Rv de procedure aan te houden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan op prejudiciële vragen van de rechtbank Limburg over het recht op huurprijsvermindering vanwege de coronacrisis (zie HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974, waarover CB 2022-10). Subsidiair verzoekt Inbev in de genoemde memorie om een afwijkende procesgang vast te stellen en eerst een schikkingscomparitie te gelasten.
In zijn rolbeslissing van 26 oktober 2021 oordeelt de rolraadsheer dat het recht van Inbev om een memorie van grieven te nemen is komen te vervallen omdat het bij incidentele memorie gedane uitstelverzoek te laat is ingediend. De rolraadsheer merkt op dat een overmachtsituatie niet is aangevoerd en ook niet voor de hand ligt. Volgens hem heeft de advocaat van Inbev, kort gezegd, al eerder voldoende gelegenheid gehad om de incidentele memorie in te dienen. Bij zijn eindarrest handhaaft het hof de beslissing van de rolraadsheer en verklaart het hof Inbev niet-ontvankelijk in haar hoger beroep. Daartoe overweegt het hof dat de advocaat van Inbev de internetproblemen op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt.
Inbev stelt cassatieberoep in tegen het eindarrest van het hof. Zij klaagt onder meer dat van haar advocaat niet zonder meer verlangd kon worden het bestaan van de internetstoring aannemelijk te maken en dat het hof gelegenheid had moeten geven om het bestaan en de oorzaak van de internetstoring toe te lichten en/of daarvan nog bewijs in de procedure in te brengen.
De Hoge Raad
De Hoge Raad stelt voorop dat (proces)stukken en berichten die op basis van de procesreglementen via de fysieke post kunnen worden verzonden, ook uitgewisseld kunnen worden via de ‘veilig mailen voorziening van de rechtspraak’. Als een dergelijk stuk of bericht via die weg wordt ingediend en deze indiening als gevolg van een verstoring te laat plaatsvindt, leent art. 8 van het Besluit elektronisch procederen (Bep) zich voor overeenkomstige toepassing (rov. 3.1.2).
Dit artikel bepaalt dat als op de laatste dag van een voor de indiener geldende termijn voor indiening van een bericht een niet aan hem toerekenbare verstoring plaatsvindt van de toegang tot het aangewezen digitale systeem voor gegevensverwerking, een daardoor veroorzaakte overschrijding van de termijn verschoonbaar is als het bericht uiterlijk wordt ingediend op de eerstvolgende dag na de dag waarop de indiener ermee bekend had kunnen zijn dat de verstoring is verholpen. Uit de Nota van toelichting bij het Bep blijkt dat ook verstoringen aan de zijde van de partij die langs elektronische weg een stuk of bericht wil indienen (zoals een stroomstoring of storing bij de provider van een partij) een niet aan die partij toe te rekenen (en dus verschoonbare) termijnoverschrijding als bedoeld in art. 8 Bep kunnen opleveren (rov. 3.1.3).
De Hoge Raad verduidelijkt dat de partij die zich hierop beroept aannemelijk zal moeten maken dat zich op de laatste dag van de indieningstermijn (en, in voorkomend geval, vóór het roltijdstip) een dergelijke, niet aan haar toerekenbare, verstoring heeft voorgedaan. Welke onderbouwing in dit verband kan worden verlangd, is volgens hem afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat het in de praktijk niet steeds mogelijk zal zijn om direct bij de indiening van het stuk of het bericht nadat de verstoring is verholpen, de oorzaak en de niet-toerekenbaarheid van de verstoring te onderbouwen (eveneens rov. 3.1.3). Tegen deze achtergrond slagen de klachten: het hof kon in zijn eindarrest niet zonder meer (alsnog) oordelen dat de advocaat van Inbev de gestelde internetstoring niet aannemelijk heeft gemaakt, maar had eerst gelegenheid moeten bieden om de gestelde verstoring en de niet-toerekenbaarheid daarvan te onderbouwen (rov. 3.1.4).
Ook enkele andere klachten slagen. De uitleg die het hof heeft gegeven aan de incidentele memorie van Inbev – als zijnde een verzoek om uitstel wegens klemmen redenen – is onbegrijpelijk. De Hoge Raad oordeelt dat dit processtuk niet anders kan worden uitgelegd dan dat het primair een incidentele vordering tot aanhouding van de procedure op de voet van art. 392 lid 6 Rv inhoudt. Op grond van art. 209 Rv had het hof eerst moeten beoordelen of op die incidentele vordering ‘eerst en vooraf’ had moeten worden beslist.
De Hoge Raad vernietigt de rolbeslissing en het eindarrest en verwijst het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing. Die afdoening is in lijn met de conclusie van A-G Wesseling-van Gent.