HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:56 (X/EOO) en ECLI:NL:HR:2017:57 (EOO en Staat/VEOB en SUEPO)
De Europese Octrooi Organisatie (EOO) kan zich beroepen op immuniteit van jurisdictie in een geschil met een werkneemster en een geschil met vakbonden. De alternatieve rechtsgang die voor werknemers van EOO ter beschikking staat – een interne procedure bij de International Labour Organisation Administrative Tribunal (ILOAT) – vormt een toereikend alternatief, zodat het beroep van EOO op haar immuniteit niet disproportioneel is.
Inzet van deze twee zaken
De Europese Octrooi Organisatie (EOO) is een internationale organisatie met 38 deelnemende lidstaten en met zetel in München. Eén van de organen van EOO is het Europees Octrooibureau, dat is gevestigd in München en ook een vestiging heeft in Rijswijk. EOO is opgericht bij het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (EOV; Trb. 1975, 108, en 1976, 101). In (art. 8 van) het EOV en het bijbehorende Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van EOO is geregeld dat EOO en haar organen in het kader van hun officiële werkzaamheden immuniteit van jurisdictie en executie hebben.
In deze twee zaken gaat het om geschillen tussen EOO en haar werknemers bij het Octrooibureau in Rijswijk. De eerste zaak (ECLI:NL:HR:2017:56) betreft een geschil met een individuele werkneemster over de vaststelling van (de mate, aard en oorzaak van) haar arbeidsongeschiktheid. Inzet van de tweede zaak (ECLI:NL:HR:2017:57) is een geschil tussen EOO en twee vakbonden: de Vakbondsunie van het Europees Octrooibureau (VEOB) en de Staff Union of the European Patent Office (SUEPO). De vakbonden menen dat EOO door de invoering van nieuwe bepalingen over stakingen in het dienstreglement voor het personeel van EOO, het recht op staking te zeer beperkt en het vakbondswerk belemmert. Ook menen de vakbonden dat EOO hen ten onrechte niet toelaat tot collectieve onderhandelingen.
Toetsingskader immuniteit van jurisdictie versus recht op toegang tot de rechter (art. 6 EVRM)
In beide zaken staat de vraag centraal of EOO zich tegenover de vorderingen van de eisende partijen voor de Nederlandse rechter kan beroepen op de jurisdictie die haar krachtens het EOV en het Protocol is toegekend.
Over deze vraag bestaat een rijke jurisprudentie van het EHRM, waarvan de Hoge Raad in rov. 4 van zijn arrest in ECLI:NL:HR:2017:57 een bondige samenvatting geeft. Uitgangspunt daarbij is dat de toekenning van voorrechten en immuniteiten aan internationale organisaties een beperking aan het recht op toegang tot de rechter van art. 6 EVRM oplevert. Dat recht op toegang tot de rechter is echter niet absoluut. De (volkenrechtelijk aanvaarde) toekenning van immuniteit aan een internationale organisatie dient volgens vaste rechtspraak van het EHRM een legitiem doel, nu dit volgens het EHRM noodzakelijk is voor de goede werking van die organisatie zonder eenzijdige inmenging van individuele staten. Toekenning van immuniteit mag echter niet het recht op toegang tot de rechter in de kern aantasten en ook niet disproportioneel zijn aan het daarmee nagestreefde doel.
Bij de beantwoording van de vraag of dit laatste in een concreet geval aan de orde is, is – zo blijkt uit de rechtspraak van het EHRM – met name van belang of de rechtzoekende beschikt over redelijke alternatieve middelen (“reasonable alternative means”) om de door het EVRM aan hem toegekende rechten effectief te kunnen beschermen (vgl. EHRM 18 februari 1999, nr. 26083/94 (Waite and Kennedy); EHRM 29 januari 2015, nr. 415/07 (Klausecker); zie ook HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3609, NJ 2016/264).
Beide hier besproken zaken bij de Hoge Raad draaien om de vraag of in deze gevallen voor de eisende partijen redelijke alternatieve middelen ter beschikking staan om de ingeroepen rechten te kunnen beschermen. Die alternatieve middelen zijn ingevolge art. 13 EOV gelegen in een in interne beroepsprocedure bij het EOO, waarna beroep openstaat bij de International Labour Organisation Administrative Tribunal te Genève (ILOAT ).
ECLI:NL:HR:2017:56: recht op toegang tot de rechter niet in de kern aangetast door ontbreken spoedprocedure in alternatieve rechtsgang
In ECLI:NL:HR:2017:56 is door de betrokken werkneemster geklaagd dat de procedure bij het ILOAT ontoereikend is – en dus geen “reasonable alternative means” ter bescherming van haar ingeroepen rechten oplevert – omdat die rechtsgang naar verwachting (zeer) traag zal verlopen en daarbij geen of onvoldoende mogelijkheden voor het voeren van een spoedprocedure bestaan.
Het hof had dit betoog verworpen met de overweging dat het recht op toegang tot de rechter niet reeds is geschonden als binnen de rechtsgang van ILOAT geen (of zeer beperkte) mogelijkheden bestaan voor het volgen van een spoedprocedure of het vragen van een voorlopige voorziening. Dit zou slechts anders kunnen zijn wanneer door het ontbreken van een dergelijke spoedprocedure in deze concrete situatie het wezen van het recht op toegang tot de rechter wordt aangetast. Dat laatste achtte het hof niet aannemelijk. Daarbij wees het hof er onder meer op dat bij het ILOAT ook over een trage interne rechtsgang kan worden geklaagd, dat de mogelijkheid bestaat voor een ‘fast track’-procedure voor de beantwoording van rechtsvragen en dat de president van het ILOAT in bepaalde gevallen een voorlopige voorziening kan treffen.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof bij dit oordeel is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Voor het overige verwerpt hij de cassatieklachten van de werkneemster met art. 81 RO.
ECLI:NL:HR:2017:57: bescherming ingeroepen EVRM-rechten niet evident ontoereikend in alternatieve rechtsgang
In ECLI:NL:HR:2017:57 had het hof de immuniteit van EOO wél opzij gezet. Het hof achtte de bescherming de ingeroepen EVRM-rechten bij ILOAT “manifestly deficient”, met name omdat VEOB c.s. als vakbonden bij ILOAT geen eigen rechtsingang hebben. De mogelijkheid voor individuele werknemers van EOO om bij het ILOAT op te komen tegen beperkingen van hun stakingsrecht, achtte het hof geen effectief middel ter handhaving van het door art. 11 EVRM gewaarborgde recht op collectieve actie en op collectief onderhandelen.
EOO heeft tegen dit oordeel van het hof cassatieberoep ingesteld, en de Staat heeft – omdat hij als verdragsluitende partij gehouden is de immuniteit van EOO te waarborgen – zich in dit cassatieberoep aan de zijde van EOO gevoegd (ECLI:NL:HR:2015:2534).
De Hoge Raad oordeelt anders dan het hof. Hij stelt voorop dat de vorderingen van VEOB c.s. zijn gebaseerd op de vrijheid van vakvereniging als bedoeld in art. 11 lid 1 EVRM. De kernvraag is daarbij of er redelijke alternatieve middelen zijn waarmee de rechten van VEOB c.s. uit hoofde van art. 11 EVRM kunnen worden beschermd doordat (niet VEOB c.s. zelf maar) hun leden – de werknemers van EOO – in staat zijn om in de opengestelde alternatieve rechtsgang voor de bescherming van deze rechten op te komen.
Die middelen zijn er volgens de Hoge Raad inderdaad. De Hoge Raad wijst erop dat uit de rechtspraak van het EHRM (met name EHRM 2 oktober 2014, nr. 32191/09) niet zonder meer volgt dat art. 11 EVRM mede een eigen recht van vakbonden inhoudt tot toegang tot de rechter. Voor zover de vorderingen van VEOB c.s. zijn gebaseerd op het recht op collectieve actie geldt dat de leden van VEOB c.s. de mogelijkheid hebben om in de interne procedure bij EOO, gevolgd door een rechtsgang bij ILOAT, op te komen tegen de jegens hen getroffen maatregelen en de besluiten die hieraan ten grondslag liggen. Hoewel deze mogelijkheden onderdoen voor die van het nationale recht, moeten zij volgens de Hoge Raad worden aangemerkt als een voldoende redelijk alternatief om het recht op collectieve actie effectief te kunnen beschermen.
Voor zover de vorderingen van VEOB c.s. zijn gebaseerd op het recht op collectief onderhandelen, acht de Hoge Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt dat personeelsvertegenwoordigers ontoereikende mogelijkheden hebben om voor dat recht op te komen bij ILOAT. Volgens de Hoge Raad kan daarom niet worden gezegd dat VEOB c.s., met de rechtsgang bij ILOAT die voor personeelsvertegenwoordigers van EOO openstaat, niet over een voldoende redelijk alternatief beschikken voor de effectieve bescherming van het recht op collectief onderhandelen.
De slotsom van de Hoge Raad is dat niet kan worden gezegd dat de bescherming van door het EVRM gewaarborgde rechten, hoe fundamenteel ook, binnen EOO evident ontoereikend is en dat het beroep van EOO op de haar verleende immuniteit van jurisdictie disproportioneel is. Met die slotsom kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen: hij vernietigt het arrest van het hof en het vonnis van de voorzieningenrechter en verklaart de Nederlandse rechter onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van VEOB c.s. tegen EOO.
De Staat is in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en Gijsbrecht Nieuwland.