HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7679
De Hoge Raad neemt aan dat het ontbreken van Bopz-zaken in de opsomming van zaken die van de heffing van griffierecht zijn vrijgesteld in de Wgbz en de Regeling griffierechten burgerlijke zaken, op een misslag berust en dat de ontheffing, waarvoor een klemmende grond bestaat, ook voor die zaken geldt. De omstandigheid dat het verzoekster wellicht door eigen toedoen onmogelijk is gemaakt ter zitting te verschijnen, kan niet afdoen aan haar recht op haar ontslagverzoek te worden gehoord.
In deze zaak was het griffierecht in cassatie te laat betaald (vergelijk hierover recentelijk Karlijn Teuben en Sikke Kingma, Einde oefening tenzij, in Advocatenblad 2012 afl. 4; hier te lezen). Deze overschrijding leidt echter niet tot niet-ontvankelijkheid. De Hoge Raad stelt allereerst vast dat in de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) noch in de Regeling griffierechten de indiening van verzoek- of verweerschriften als bedoeld in de Wet Bopz is vrijgesteld van de heffing van griffierechten (behoudens de algemene vrijstelling voor ambtshalve optreden van het openbaar ministerie). Hij wijst er vervolgens op dat het gaat om procedures met betrekking tot maatregelen die vrijheidsbeneming meebrengen. Daarvoor behoren geen financiële drempels te worden opgeworpen. De Hoge Raad wijst op enkele andere procedures waarin de indiening van een verzoek- of verweerschrift op overeenkomstige gronden van de heffing van griffierecht is vrijgesteld, zoals ondertoezichtstelling van minderjarigen en ontheffing of ontzetting uit het gezag of de voogdij over minderjarigen. Volgens de memorie van toelichting kwamen deze categorieën van zaken voor vrijstelling in aanmerking omdat zij werden gevoerd in het algemeen belang of in het belang van een zwakkere persoon die bescherming behoeft. En opmerkelijk genoeg gaat het aanhangige wetsvoorstel tot onder meer de wijziging van de Wgbz er op vier plaatsen van uit dat Bopz-zaken onder de thans geldende Wgbz zijn vrijgesteld van de heffing van griffierechten. De slotsom is volgens de Hoge Raad daarom dat mag worden aangenomen dat het feit dat de Bopz-zaken in de huidige regelgeving niet in de opsomming van de ontheffingen worden genoemd, op een misslag berust.
Nadat deze hobbel is genomen, beoordeelt de Hoge Raad het middel. De verzoekster in cassatie verbleef krachtens een rechterlijke machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis. Zij wilde van een gesloten afdeling naar een open afdeling worden overgeplaatst. Nadat haar verzoek daartoe door de geneesheer-directeur was afgewezen, heeft haar advocaat de officier van justitie gevraagd het verzoek, dat is aangemerkt als een ontslagverzoek (art. 49 Wet Bopz), in behandeling te nemen. De officier heeft nog dezelfde dag aan de rechtbank verzocht een beslissing te nemen. Verzoekster is opgeroepen voor de behandeling ter zitting. Op die zitting verscheen wel verzoeksters advocaat, maar niet verzoekster. Ter zitting heeft de advocaat aanhouding van de behandeling gevraagd omdat verzoekster niet was verschenen. Vanwege “een voorval” op de afdeling zou verzoekster deze afdeling niet hebben mogen verlaten. De rechtbank heeft de advocaat de gelegenheid gegeven binnen een dag nader toe te lichten in hoeverre het verzoekster onmogelijk was gemaakt ter zitting te verschijnen en of dit door of buiten haar eigen toedoen was geschied. De reactie van de advocaat, per fax, behelsde een herhaling van zijn verzoek om aanhouding omdat het “aanwezigheidsrecht” van verzoekster was geschonden. Dat verzoek om aanhouding is door de rechtbank niet gehonoreerd en het ontslagverzoek is afgewezen.
Op een ontslagverzoek is ingevolge art. 49 lid 9 Wet Bopz art. 8 van die wet van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat de rechtbank, voordat zij op het ontslagverzoek beschikt, degene hoort die het verzoek heeft gedaan, tenzij de rechter vaststelt dat vaststaat dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. De Hoge Raad wijst naar zijn beschikking van 8 juli 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT8128) en overweegt dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat de bereidheid van verzoekster te worden gehoord, ontbrak. Evenmin blijkt uit de in cassatie bestreden beschikking dat de rechtbank uit gedragingen van verzoekster heeft afgeleid dat zij in staat was ter terechtzitting te verschijnen. De Hoge Raad merkt daarbij op dat, anders dan de rechtbank kennelijk van oordeel is geweest, de omstandigheid dat het verzoekster mogelijk door eigen toedoen onmogelijk is gemaakt ter terechtzitting te verschijnen, niet kan afdoen aan het recht van verzoekster op haar ontslagverzoek te worden gehoord.