HR 28 september 2018 ECLI:NL:HR:2018:1811
In dit geval betrof de vordering uit hoofde van aansprakelijkheid een vordering jegens de partij die opschortte, en daarom was er sprake van samenhang in de zin van art. 6:52 BW, en niet zoals het hof had geoordeeld sprake van afgeleide schade.
Deze zaak speelt zich af tegen de achtergrond van de afwikkeling van een overname met betrekking tot aandelen in de Nederlandse dochtervennootschap van het internationale oliebedrijf Licorne. Verweersters in cassatie (afsplitsingen van Licorne International) hebben aan Licorne Holding aandelen in de Nederlandse dochtervennootschap Licorne Nederland verkocht. In een overeenkomst tussen enerzijds Licorne Holding en Licorne Nederland (tezamen: Licorne c.s. en tevens eisers in cassatie) en anderzijds Licorne International (later: verweersters in cassatie) zijn garanties en vrijwaringen opgenomen. De koopprijs van €5.000.000,- is voor een deel, te weten €2.000.000 miljoen, omgezet in een achtergestelde lening van verweersters in cassatie aan Licorne Holding. In de overeenkomst is een verrekeningsbevoegdheid opgenomen: de lening (van Licorne Holding) mocht worden verrekend met mogelijke aanspraken op grond van de garanties en vrijwaringsbepalingen uit de overeenkomst.
Ten tijde van de overname was in België een onderzoek gaande naar de mogelijke betrokkenheid van Licorne Nederland bij btw-fraude. Tegen die achtergrond zijn door Licorne International (en nu dus verweersters in cassatie) enkele garanties afgegeven, waaruit volgt dat de verkopers de kopers niet hebben misleid omtrent die btw-fraude. In deze procedure hebben Licorne c.s. verweersters in cassatie aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de verschillende btw-fraudezaken. Zij hebben gesteld dat verweersters in cassatie hun hebben misleid door feiten die hebben geleid tot een nieuwe strafzaak tegen Licorne Nederland voor haar verborgen te houden. Verweersters in cassatie hebben in reconventie betaling van de achtergestelde lening (en rente) gevorderd.
In het kader van de reconventionele vorderingen heeft Licorne Holding zich op haar opschortingsbevoegdheid beroepen. Zij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat Licorne Holding op grond van art. 6:52 BW gerechtigd is haar verplichtingen uit hoofde van de achtergestelde lening op te schorten totdat de omvang van de betalingsverplichtingen van verweersters jegens Licorne Holding is komen vast te staan, en dat Licorne dan gerechtigd is haar verplichtingen te verrekenen met de betalingsverplichtingen van verweersters in cassatie aan haar (uit hoofde van mogelijke aansprakelijkheid).
Het hof heeft geoordeeld dat verweersters in cassatie aansprakelijk zijn voor de door Licorne c.s. geleden schade. Het hof heeft ook overwogen dat Licorne Holding de bedragen die Licorne Nederland te vorderen heeft van verweersters in cassatie kan verrekenen met haar verplichtingen uit de achtergestelde lening. Licorne Holding kan zich echter niet beroepen op haar opschortingsbevoegdheid volgens het hof, omdat de schade niet door Licorne Holding, maar door Licorne Nederland wordt geleden. Omdat er volgens het hof sprake is van “afgeleide schade”, bestaat er niet samenhang tussen de vorderingen zoals art. 6:52 BW wel vereist. De (verruimde) verrekeningsbevoegdheid uit de koopovereenkomst brengt volgens het hof niet mee dat ook een ruimere opschortingsbevoegdheid is overeengekomen.
Dat oordeel houdt geen stand in cassatie, en wel om de reden dat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de regels die gelden voor afgeleide schade (voor een verdere beschouwing omtrent dit leerstuk, zie conclusie A-G Hartlief, par. 3.9). De vordering tot schadevergoeding waar het hier om draait vloeit voort uit een schending van de garanties uit de koopovereenkomst jegens Licorne Holding (zelf): het hof heeft zelf vastgesteld dat verweersters in cassatie wanprestatie hebben gepleegd jegens Licorne Holding (hof, rov. 3.24). Het is dus haar eigen schade die Licorne Holding als koper van de aandelen in Licorne Nederland heeft geleden, in het bijzonder doordat die aandelen minder waard bleken te zijn dan zij op grond van de garanties mocht verwachten (waardoor zij een te hoge koopprijs heeft betaald). (r.o. 3.3.2).
Het oordeel over de toewijzing van de vorderingen in reconventie, rente over de achtergestelde lening, kan niet in stand blijven, omdat die toewijzing is gebaseerd op de verwerping van het beroep op opschorting. In het verlengde hiervan blijft ook het oordeel over de toewijzing van de wettelijke handelsrente niet in stand. Als Licorne Holding terecht haar opschortingsbevoegdheid heeft ingeroepen, zijn verweersters in cassatie in schuldeisersverzuim (art. 6:59 BW) en is Licorne Holding géén wettelijke handelsrente verschuldigd. (r.o. 3.6.2).
Gevolg is dat het principale beroep van Licorne c.s. slaagt, dat het incidentele beroep verworpen wordt vanwege gebrek aan belang en op grond van art. 81 RO, het arrest van het gerechtshof Den Haag vernietigd wordt en dat het gerechtshof Amsterdam zich na verwijzing verder zal gaan buigen over de afwikkeling van deze overname.