HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1748

Indien aannemelijk is dat rechterlijke machtiging tot verkoop van een huurpand, verleend aan de curator van de geestelijk gestoorde eigenaar, leidt tot een dreiging van inbreuk op huurrechten van de huurder, kan de huurder als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv worden aangemerkt.

Verzoeker tot cassatie is huurder en bewoner van een woon-/winkelpand van zijn moeder. De moeder is wegens geestelijke stoornis onder curatele gesteld, met benoeming van verweerders in cassatie tot curatoren. Op verzoek van de curatoren heeft de kantonrechter op de voet van art. 1:386 jo. 1:345 lid 1 sub a BW toestemming verleend voor de verkoop van het pand. Verzoeker heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Met betrekking tot de ontvankelijkheid (zijn status als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv) heeft verzoeker aangevoerd dat hij “verschillende aan de onroerende zaak verbonden rechten, waaronder huurrechten en het recht van eerste koop” heeft, die “rechtstreeks” door de machtiging worden geschonden. Meer concreet heeft verzoeker zich beroepen op huurafspraken die specifiek en direct met de “moeder-zoon verhouding” te maken hadden en die daarom niet tegen een nieuwe verhuurder konden worden ingeroepen.

Het hof heeft verzoeker niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe overwoog het hof dat de machtigingsprocedure ex art. 1:386 jo. 1:345 lid 1 sub a BW een “beperkte regeling” is, waarbij “slechts de curanda en de curatoren zijn betrokken”. De machtigingsprocedure kan niet worden aangemerkt als een “zaak van curatele” in de zin van art. 798 lid 2 Rv. Evenmin kan verzoeker als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv worden aangemerkt. De zaak heeft “immers”, zo overwoog het hof zonder nadere onderbouwing en enkel met referte aan de tekst van art. 798 lid 1 Rv, “niet rechtstreeks betrekking op zijn rechten en verplichtingen”.

In cassatie klaagt verzoeker met succes over dit (te) summier gemotiveerde ontvankelijkheidsoordeel. Zoals blijkt uit de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (sub 2.5), heeft de wetgever met het begrip “rechtstreeks” in art. 798 lid 1 Rv bedoeld de in beginsel ruime kring van belanghebbenden  in personen- en familiezaken “enigszins in te perken”. Iemand die een “indirect belang” heeft, is geen belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Hiermee beoogt de wetgever te voorkomen “dat er allerlei prealabele procedures ontstaan waarin eerst moet worden beslist wie belanghebbende is”. Dienovereenkomstig oordeelde de Hoge Raad in 2014 dat tegen een machtiging van een bewindvoerder ex art. 1:441 BW, strekkende tot opheffing van huwelijkse voorwaarden, geen hoger beroep openstaat voor de zoons van een rechthebbende met toekomstige, erfrechtelijke aanspraken (HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:160, CB 2014-27).

In casu oordeelt de Hoge Raad echter, conform de conclusie (sub 2.12), dat het hof te kort door de bocht is gegaan met zijn niet-ontvankelijkheidsoordeel. Met name is het hof ten onrechte voorbijgegaan aan de stellingen van verzoeker met betrekking tot de “specifieke omstandigheden van dit geval”, waaronder zijn beroep op huurrechten uit hoofde van de “moeder-zoonverhouding”. De Hoge Raad komt tot de volgende slotsom:

“3.5 (…) In een geval als het onderhavige kan de huurder in elk geval als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv worden aangemerkt indien aannemelijk is dat toewijzing van het verzoek leidt tot een dreiging van inbreuk op zijn rechten als huurder. Indien het hof ervan is uitgegaan dat de zojuist vermelde stellingen van [verzoeker] over de huurverhouding hem nog niet tot belanghebbende maken, is het derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof op andere gronden aan die stellingen is voorbijgegaan, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.”

Cassatieblog.nl

Share This