HR 14 juni 2013, LJN BZ5666
De kantonrechter is ervan uitgegaan dat deze zaak wordt beheerst door de huurprijswetgeving (o.a. art. 7:246-265 BW). Vervolgens heeft de kantonrechter, gegeven deze toepasselijkheid van de huurprijswetgeving, onderzocht of de door de huurders verlangde verlaging van de huurprijs in casu zou leiden tot een resultaat dat in strijd is met het door de verhuurder ingeroepen art. 1 Eerste Protocol EVRM. De kantonrechter is hiermee niet buiten het toepassingsgebied van de huurprijswetgeving getreden, zodat de huurders zich niet kunnen beroepen op een doorbreking van het rechtsmiddelverbod van art. 7:262 lid 2 BW.
Eiser tot cassatie in deze zaak (hierna: “de verhuurder”) is de eigenaar van een pand te Amsterdam. Zelf woont hij op de benedenverdieping van dat pand; een ander deel daarvan verhuurt hij aan verweerders in cassatie (hierna: “de huurders”).
De huurders hebben op de voet van art. 7:254 BW een verzoek gedaan aan de huurcommissie tot verlaging van de huurprijs. De huurcommissie heeft dat verzoek toegewezen en de huurprijs voor de woning verlaagd van € 1.033,73 tot € 761,37 per maand. De verhuurder heeft hiertegen beroep ingesteld bij de kantonrechter (art. 7:262 BW). Deze heeft de beslissing van de huurcommissie vernietigd en bepaald dat de huurprijs gehandhaafd blijft op het bedrag van € 1.033,73 per maand.
De overwegingen die de kantonrechter aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, komen erop neer dat de verhuurder zijn vorderingen mede in de sleutel van art. 1 Eerste Protocol EVRM heeft gesteld, dat de nationale rechter ook in privaatrechtelijke verhoudingen verplicht kan zijn de geldende wetsbepalingen verdragsconform uit te leggen, en dat een dergelijke verdragsconforme uitleg meebrengt dat de bijstelling van de huurprijs in casu in strijd is met art. 1 Eerste Protocol EVRM, zodat art. 7:254 BW buiten toepassing diende te blijven.
De huurders hebben op hun beurt hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de kantonrechter. Daarbij doet zich het probleem voor dat in art. 7:262 lid 2 BW een rechtsmiddelverbod is neergelegd: tegen de beslissing van de kantonrechter is geen hogere voorziening toegelaten. Het hof achtte de huurders toch ontvankelijk in hun hoger beroep op grond van de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat wettelijke rechtsmiddelverboden kunnen worden doorbroken indien de rechter (i) de desbetreffende bepaling ten onrechte heeft toegepast, (ii) de bepaling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, of (iii) de bepaling heeft toegepast met verzuim van essentiële vormen. Het hof honoreerde het betoog van de huurders dat de kantonrechter ten onrechte zou zijn getreden buiten het toepassingsgebied van de huurprijswetgeving (art. 7:246-265 BW), en vernietigde de beslissing van de kantonrechter gedeeltelijk. Daarbij stelde het hof als nieuwe huurprijs een bedrag van € 849,96 per maand vast.
In cassatie klaagt de verhuurder dat het hof niet aan een inhoudelijke herbeoordeling van de zaak had mogen toekomen. Het rechtsmiddelverbod van art. 7:262 lid 2 BW – dat uiteraard ook weer voor de cassatiefase geldt – staat daarbij overigens niet aan ontvankelijkheid van de verhuurder in zijn cassatieberoep in de weg. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad kan namelijk in cassatie in elk geval het oordeel van het hof over de (al dan niet) doorbreking van een rechtsmiddelverbod worden onderzocht (vgl. de conclusie van A-G Wesseling-van Gent, punt 2.5).
Bij zijn beoordeling daarvan (re)construeert de Hoge Raad het oordeel van de kantonrechter als volgt:
“Het (…) oordeel van de kantonrechter moet aldus worden begrepen dat hij ervan is uitgegaan dat het onderhavige geval wordt bestreken door de huurprijswetgeving, zoals vervat in art. 7:246-265 BW, de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en het Besluit huurprijzen woonruimte. Vervolgens heeft de kantonrechter, gegeven de toepasselijkheid van de huurprijswetgeving op het onderhavige geval, onderzocht of de door [verweerder] c.s. verlangde verlaging van de huurprijs, in het licht van de concrete feiten en omstandigheden, tot een resultaat zou leiden dat strijdig is met de door [eiser] ingeroepen bescherming van zijn eigendomsrecht op de voet van art. 1 Eerste Protocol EVRM. Dit onderzoek heeft de kantonrechter geleid tot het oordeel dat de verlangde huurprijsverlaging in strijd zou komen met art. 1 Eerste Protocol EVRM. Op grond daarvan heeft de kantonrechter de uitspraak van de huurcommissie vernietigd en bepaald dat de huurprijs per 1 maart 2004 gehandhaafd blijft op € 1.033,73 per maand. In een en ander ligt besloten dat de kantonrechter niet buiten het toepassingsgebied van art. 7:246-265 BW en de huurprijswetgeving is getreden.”
Kortom: volgens de Hoge Raad heeft de kantonrechter niet de huurprijswetgeving buiten toepassing gelaten, maar is hij tot het oordeel gekomen dat toepassing van de huurprijswetgeving in dit specifieke geval zou leiden tot een resultaat dat strijdig is met art. 1 Eerste Protocol EVRM. Daarmee zou dus (hooguit) sprake kunnen zijn van een onjuiste toepassing van de huurprijswetgeving, maar dat rechtvaardigt geen doorbreking van het rechtsmiddelverbod van art. 7:262 lid 2 BW (zie ook de rechtspraak genoemd in voetnoot 19 van de conclusie A-G).
Het hof had in dit geval de huurders dus niet ontvankelijk mogen achten in hun hoger beroep en niet mogen overgaan tot een inhoudelijke herbeoordeling van de zaak. Ook de Hoge Raad spreekt zich overigens inhoudelijk niet uit (en hoefde dat hier ook niet te doen) over het oordeel van de kantonrechter: hij volstaat met de constatering dat het oordeel van het hof onjuist is, onder bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter.