HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1078
(i) Het verweer dat het hof ten onrechte causaal verband heeft aangenomen tussen het niet doorstorten van een bedrag op of na 18 december 2012 naar de rekening van G bij de bank en de schade van de bank kan niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd;
(ii) Op een stichting derdengelden rust niet de verplichting actief te onderzoeken of op haar bankrekening binnenkomende bedragen kunnen worden aangemerkt als derdengelden. Zij mag in beginsel ervan uitgaan dat dit het geval is, behoudens reden tot twijfel op grond van bijvoorbeeld de betalingsomschrijving of het ontbreken daarvan.
Feiten
De groep van vennootschappen C heeft een faciliteit agreement bij de bank. Tot de groep behoren vennootschap G en haar moedermaatschappij F. G, die verschillende kledingwinkels exploiteerde, had zich jegens de bank verbonden om periodiek een pandrecht te vestigen op haar handelsvorderingen. Ook was G verplicht om haar betalingsverkeer via de bank te laten verlopen. De C-groep is in financiële problemen geraakt. Eiser 1 is aangesteld als stille bewindvoerder (beoogd curator) van F. De bank heeft haar zekerhedendocumentatie aan eiser 1 ter beschikking gesteld.
Omstreeks 14 december 2012 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen F en eiser 1. F heeft aan eiser 1 laten weten dat G een overeenkomst had gesloten ter beëindiging van de huur van haar winkel in Maastricht. De nieuwe huurder, K, zou in dit verband aan G EUR 363.000,– betalen. Eiser 1 heeft F geadviseerd dit bedrag te laten betalen op de bankrekening van de stichting derdengelden van zijn kantoor (de Stichting, eiser 2 in cassatie). F is op 17 december 2012 failliet verklaard. Eiser 1 is aangesteld als curator. Een dag later heeft de bank ten aanzien van onder meer F en G de financieringen opgezegd. Diezelfde dag heeft K de EUR 363.000,– overgemaakt aan de Stichting onder de vermelding “inz G”.
Op 20 december 2012 heeft eiser 1 aan de bank geschreven dat G van K EUR 363.000,– sleutelgeld had ontvangen. Omdat de status van dit bedrag hem nog niet duidelijk was, had hij afgedwongen dat dit bedrag werd gestort bij de Stichting. Eiser 1 heeft daarbij verder opgemerkt dat hij er rekening mee hield dat de bank een pandrecht had op de aldus ontstane vordering van G op de Stichting. Op 21 december 2012 heeft de bank een verzamelpandakte inzake G laten registeren.
Op 24 december 2012 is ook G failliet verklaard. Eiser 1 is ook aangesteld als curator van G. Eiser 1 heeft de Stichting verzocht het bedrag van EUR 363.000,– te betalen op de faillissementsrekening van G. De Stichting heeft aan dit verzoek voldaan.
Het oordeel van het hof
De bank heeft eiser 1 en de Stichting onrechtmatig handelen verweten. Het hof heeft de daarop gebaseerde vorderingen toegewezen. Het overwoog ten aanzien van eiser 1 als volgt. Door de betaling op 18 december 2012 door K is de vordering van G op K tenietgegaan. Daarmee eindigde ook het op die vordering rustende pandrecht van de bank. Na deze betaling ontstond een vordering van G op de Stichting. Die vordering is op 21 december 2012 stil verpand aan de bank. Omdat van dat pandrecht geen mededeling aan de Stichting is gedaan, bleef G als schuldeiser ingevolge art. 3:246 lid 1 BW als enige inningsbevoegd. Eiser 1 moet hebben begrepen dat een advies tot het omleiden van het bedrag voor de bank nadelig zou kunnen uitpakken. Na de opzegging van het bankkrediet op 18 december 2012 moet het hem duidelijk zijn geweest dat als het bedrag op de bankrekening van G terecht zou zijn gekomen, de schuld van G aan de bank door verrekening voor dat bedrag zou zijn gedelgd. Onder die omstandigheden kon eiser 1 niet besluiten het geld langer op de derdengeldrekening te laten staan en vervolgens ook nog eens over te maken naar de boedelrekening van G. In ieder geval kwam uiterlijk op 21 december 2012 de rechtvaardiging te ontvallen aan het gebruik van de derdengeldrekening. Eiser 1 had, als advocaat, conform ook het daartoe strekkende tuchtrechtelijke voorschrift van art. 6 lid 4 van de Verordening op de administratie en de financiële integriteit het bedrag moeten overmaken naar de bankrekening van G. De bank had het bedrag dan kunnen verrekenen met haar vorderingen op G. In plaats daarvan heeft eiser 1 het bedrag weggeleid en aldus de positie van de bank gefrustreerd. De doorbetaling vanaf de derdengeldrekening naar de lopende rekening van G bij de bank was geboden nadat de bank het krediet op 18 december 2012 opzegde.
Met betrekking tot de Stichting was het hof van oordeel dat zij heeft meegewerkt aan het omleiden van de betaling. Tussen K en G bestond geen geschil over de verschuldigdheid van het bedrag en geen van die partijen was cliënt van eiser 1 of diens kantoor. De Stichting had daarvan, door navraag te doen, op de hoogte kunnen zijn. Tegenover de hierdoor benadeelde schuldeiser kan de Stichting zich er niet op beroepen dat het advocatentuchtrecht niet voor haar geldt of dat de in het advocatentuchtrecht gecodificeerde normen de belangen van de schuldeiser niet beschermen, aldus het hof. Door mee te werken aan de betaling op haar derdengeldrekening waardoor een schuldeiser werd benadeeld, heeft de Stichting zich niet gedragen zoals in het maatschappelijk verkeer betamelijk is.
De Hoge Raad
Eiser 1 klaagt in cassatie onder meer dat het hof heeft miskend dat de bank geen verrekenmogelijkheid zou hebben gehad als de EUR 363.000,– op of na 18 december 2012 door de Stichting naar de bankrekening van G zou zijn doorgestort. Hij voert aan dat de bank, gezien haar opzegging van het krediet op 18 december 2012, in elk geval vanaf die datum rekening ermee hield of moest houden dat het faillissement van de schuldenaar aanstaande was en de bank dus vanaf die datum niet kon verrekenen omdat zij niet te goeder trouw was in de zin van art. 54 lid 1 Fw, dat de bank van 18 tot en met 20 december 2012 geen pandrecht had omdat dit was tenietgegaan door de betaling door K van de verpande vordering, en dat de vestiging van het stille pandrecht door de bank op 21 december 2012 als een vorm van schuldoverneming in de zin van art. 54 Fw moet worden gezien die eveneens niet te goeder trouw was.
Volgens de Hoge Raad komt deze klacht erop neer dat het hof ten onrechte causaal verband heeft aangenomen tussen het niet doorstorten van het bedrag op of na 18 december 2012 naar de rekening van G bij de bank en de schade van de bank. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat een dergelijk betoog in de feitelijke instanties niet is gevoerd. Een zodanige weerspreking van het causaal verband kan niet voor het eerst in cassatie plaatsvinden, mede omdat dit een onderzoek van feitelijke aard zou vergen. De Hoge Raad verwerpt de overige klachten van eiser 1 met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
Het cassatieberoep van de Stichting is daarentegen gegrond. De Hoge Raad overweegt dat advocaten op grond van hun beroepsregels verplicht zijn voor het ontvangen van derdengelden gebruik te maken van een stichting derdengelden. Onder derdengelden worden verstaan: gelden die in verband staan met de dienst die door de advocaat wordt verleend en die niet zijn bestemd voor de advocaat in het kader van zijn optreden in die hoedanigheid, maar voor de cliënt of een derde. Het doel van het verplichte gebruik van een afzonderlijke stichting is in de eerste plaats de vermogensrechtelijke bescherming van derdengelden tegen aanspraken van crediteuren van de advocaat. Daarnaast beogen deze regels te voorkomen dat de stichting derdengelden oneigenlijk wordt gebruikt doordat op de door de stichting beheerde rekening gelden worden ‘geparkeerd’ die daar niet thuishoren. Deze beroepsregels gelden echter niet voor een stichting derdengelden:
“Weliswaar schrijven deze beroepsregels tevens voor dat de statuten van de stichting derdengelden inhouden dat zij bij het verrichten van haar werkzaamheden de regels respecteert die voor de advocaat gelden bij het omgaan met derdengelden, maar daaruit volgt niet dat op een stichting derdengelden de verplichting rust actief te onderzoeken of op haar bankrekening binnenkomende bedragen kunnen worden aangemerkt als derdengelden. De stichting derdengelden mag in beginsel ervan uitgaan dat dit het geval is. Dat is slechts anders indien de stichting in de gegeven omstandigheden, bijvoorbeeld door de betalingsomschrijving of het ontbreken daarvan, daaraan redelijkerwijs moet twijfelen.”
De Hoge Raad doet de zaak zelf af door het vonnis van de rechtbank, waarin de vordering jegens de Stichting was afgewezen, te bekrachtigen. Hij merkt ten overvloede op dat een vordering tot schadevergoeding jegens een stichting derdengelden niet verhaald kan worden op het saldo van de derdengeldrekening. Het vorderingsrecht ter zake van dat saldo behoort toe aan de gezamenlijke rechthebbenden. Dat saldo komt derhalve niet toe aan de stichting zelf.
Afdoening
De Hoge Raad verwerpt het beroep van eiser 1. Ten aanzien van de Stichting doet hij de zaak af als hiervoor vermeld. Deze afdoening is wat eiser 1 betreft in overeenstemming met de conclusie van A-G Assink. Die strekte echter tot verwerping van het cassatieberoep van de Stichting, omdat de Stichting volgens Assink een (verdergaande) onderzoeksplicht had.