HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943
(1) De uitsluiting van rechtsmiddelen tegen de beslissing op een deelgeschil (art. 1019bb Rv) kan worden doorbroken op grond van de in de rechtspraak ontwikkelde “doorbrekingsgronden”. Hieraan doet niet af dat op grond van art. 1019cc lid 3 Rv in een bodemprocedure opgekomen kan worden tegen de beslissingen van de deelgeschilrechter omtrent de materiële rechtsverhouding van partijen.
(2) Indien met een beroep op een doorbrekingsgrond een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen een beschikking in een deelgeschil, zijn ook in dat geding de bepalingen inzake de deelgeschilprocedure – waaronder de bijzondere proceskostenregeling van art. 1019aa Rv – van toepassing.
Achtergrond: de deelgeschilprocedure
Op 1 juli 2010 is de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (Stb. 2010, 221) in werking getreden. De wet voorziet in een speciale rechtsgang voor de vaststelling van aansprakelijkheid in gevallen van letsel- en overlijdensschade. Deze houdt in dat partijen (op initiatief van één partij dan wel gezamenlijk) ervoor kunnen kiezen om een deel van de rechtsvragen die tussen hen in geschil zijn, ter beoordeling voor te leggen aan de deelgeschilrechter. Het antwoord van de rechter kan vervolgens dienen als bouwsteen voor (verdere) schikkingsonderhandelingen (vgl. art. 1019w Rv).
Reden voor introductie van de deelgeschilprocedure was, in de woorden van de wetgever, de wens om tot vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade (personenschade) te komen. De gedachte hierbij is geweest dat partijen in het onderhandelingstraject, door fixatie op een of meer deelgeschillen, de kern van de zaak uit het oog kunnen verliezen. Met de deelgeschilprocedure is voorzien in een relatief eenvoudige procedure, die partijen zo spoedig mogelijk duidelijkheid dient te verschaffen over hun deelgeschil om zo te kunnen bijdragen aan een vlot verloop van het onderhandelingsproces.
In lijn met het belang van een vlot verlopend onderhandelingsproces is in art. 1019bb Rv bepaald dat tegen de deelgeschiluitspraak geen hogere voorziening openstaat. Wel kunnen beslissingen van de deelgeschilrechter over de materiële rechtsverhouding van partijen in het kader van een bodemprocedure alsnog ter discussie worden gesteld. Op grond van art. 1019cc lid 1 Rv hebben dergelijke beslissingen in de bodemprocedure de status van bindende eindbeslissing. Dat betekent dat de rechter in de bodemprocedure onder omstandigheden op die beslissingen kan terugkomen. Daarnaast staat in de bodemprocedure hoger beroep open tegen de deelgeschilbeschikking (art. 1019cc lid 3 Rv).
De deelgeschilprocedure heeft in de praktijk inmiddels een behoorlijke vlucht genomen. Dat heeft vermoedelijk (ook) te maken met de bijzondere proceskostenregeling, die erg gunstig is voor het slachtoffer. Op grond van art. 1019aa Rv heeft het slachtoffer aanspraak op vergoeding van de (proces)kosten voor de behandeling van het deelgeschil binnen de grenzen van art. 6:96 lid 2 BW. Deze kosten kunnen – anders dan normaal gesproken voor buitengerechtelijke kosten geldt – bovendien niet “van kleur verschieten” als na het deelgeschil een bodemprocedure volgt.
Het geschil in deze zaak
Verweerder in cassatie in deze zaak is het slachtoffer geworden van een arbeidsongeval. Hij heeft zijn werkgever voor dit ongeval aansprakelijk gesteld op grond van art. 7:658 BW. Omdat de werkgever (en diens verzekeraar) geen aansprakelijkheid hebben erkend, heeft verweerder in een deelgeschil aan de kantonrechter de vraag voorgelegd of zijn werkgever op de voet van art. 7:658 BW aansprakelijk is. De kantonrechter heeft die vraag bevestigend beantwoord.
De werkgever en diens verzekeraar hebben – in weerwil van de uitsluiting van rechtsmiddelen tegen de deelgeschilbeschikking – tegen de beschikking van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Daartoe hebben zij een beroep gedaan op enkele van de “doorbrekingsgronden” die in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkeld zijn voor gevallen waarin de wet rechtsmiddelen uitsluit. Aangevoerd is dat de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van de deelgeschilprocedure zou zijn getreden en bij zijn oordeel het beginsel van hoor en wederhoor zou hebben geschonden.
Het hof heeft het hoger beroep echter niet-ontvankelijk verklaard. Het hof was, kort samengevat, van oordeel dat in dit geval geen grond bestaat om de doorbrekingsjurisprudentie van toepassing te achten op het rechtsmiddelenverbod van art. 1019bb Rv, aangezien deze bepaling de bevoegdheid tot hoger beroep niet (volledig) uitsluit maar slechts het moment regelt waarop deze bevoegdheid kan worden uitgeoefend. Het hof baseerde zich hierbij op HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0598 (CB 2012-183), waarin de Hoge Raad had geoordeeld dat de doorbrekingsjurisprudentie niet geldt voor art. 337 lid 2 Rv omdat deze bepaling slechts een tijdelijke uitsluiting van hoger beroep bevat (namelijk tot het moment dat de einduitspraak is gewezen).
Verhouding tot bodemprocedure
In een principieel opgezet cassatieberoep hebben eisers tot cassatie aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of in de deelgeschilprocedure de mogelijkheid bestaat tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 1019bb Rv. Voorafgaand aan de beantwoording van deze vraag moest de Hoge Raad zich eerst buigen over andere vraag. Tijdens de cassatieprocedure hebben partijen namelijk (ook) verder geprocedeerd in de bodemprocedure, en is in die bodemprocedure ook een eindvonnis gewezen waarin – net als in het deelgeschil – aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW is aangenomen. Dit staat volgens de Hoge Raad niet aan ontvankelijkheid van eisers in hun cassatieberoep in het deelgeschil in de weg, omdat zij bij dit beroep in elk geval belang hebben vanwege de kostenveroordeling die in het deelgeschil is uitgesproken. De Hoge Raad overweegt echter wel uitdrukkelijk dat gezien het gesloten stelsel van rechtsmiddelen de uitkomst van het deelgeschil (als gevolg van deze cassatieprocedure) niet tot aantasting van het eindvonnis in de bodemprocedure kan leiden.
Ook doorbreking mogelijk bij rechtsmiddelenverbod art. 1019bb Rv
Ter beantwoording van de inhoudelijke vraag die in dit cassatieberoep aan de orde is, gaat de Hoge Raad onder meer in op de wetsgeschiedenis. Daaruit blijkt volgens de Hoge Raad dat de wetgever weliswaar heeft gemeend dat het openstellen van een rechtsmiddel zich bezwaarlijk verdraagt met de ratio van de deelgeschilprocedure, maar dat de wetgever het aan de rechtspraak heeft willen overlaten of plaats is voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 1019bb Rv.
De Hoge Raad vindt, de argumenten voor en tegen afwegende, dat daarvoor inderdaad plaats dient te zijn:
“De beschikking op een deelgeschil als bedoeld in art. 1019w Rv kan bindende eindbeslissingen behelzen op geschilpunten die de materiële rechtsverhouding tussen partijen betreffen. In dat geval staat in zoverre een rechtsmiddel open (art. 1019cc lid 3 Rv), en daarin zou aanleiding kunnen worden gevonden om doorbreking niet toe te staan (vgl. HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0598, NJ 2012/556). De beschikking kan echter ook beslissingen van andere aard omvatten, en niet steeds behoeft op voorhand duidelijk te zijn wat de precieze reikwijdte van zodanige beslissingen is. Ook in de parlementaire geschiedenis wordt onderkend dat grensgevallen denkbaar zijn tussen beslissingen die ingrijpen in de materiële rechtsverhouding van partijen en beslissingen over meer processuele aspecten. (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 20-21).
Of een bepaald wettelijk rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken, vraagt uit een oogpunt van rechtszekerheid om een ondubbelzinnig antwoord. Gezien de fundamentele strekking van de hiervoor in 5.2 bedoelde rechtspraak, zal dat antwoord de rechtsbescherming moeten waarborgen die in die rechtspraak wordt verleend.”
Hiermee geeft het argument van rechtsbescherming – natuurlijk de ratio achter de doorbrekingsjurisprudentie – voor de Hoge Raad de doorslag, ook al zal die rechtsbescherming in veel gevallen al (kunnen) worden gerealiseerd via de bodemprocedure.
In geval van doorbreking ook proceskostenregeling art. 1019aa Rv van toepassing
Of na deze uitspraak van de Hoge Raad in veel deelgeschillen (toch) hoger beroep zal worden ingesteld met een beroep op de doorbrekingsgronden moet nog worden bezien. Niet alleen zijn deze doorbrekingsgronden uit de aard der zaak alleen bedoeld voor bijzondere situaties. Bij een beroep daarop in een deelgeschil zit er – in elk geval voor de (potentieel) aansprakelijke partij – bovendien nog een addertje onder het gras. Dat schuilt in het oordeel van de Hoge Raad dat in dat geval in hoger beroep (en ook in een eventueel daarop volgend cassatieberoep) de bepalingen van de deelgeschilprocedure onverkort van toepassing blijven. Dat geldt óók voor het bijzondere proceskostenregime van art. 1019aa Rv, dat (zoals al opgemerkt) erg gunstig is voor het slachtoffer. Dat betekent dat aansprakelijke partijen in een hoger beroep of cassatie in een deelgeschil in beginsel de volledige proceskosten van het slachtoffer moeten betalen en dat geen kostenveroordeling ten laste van het slachtoffer wordt uitgesproken.
Verweerder is in deze cassatieprocedure bijgestaan door Kasper Jansen en Karlijn Teuben en in feitelijke instanties door Cisca Laporte.