HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1342 (cassatie in het belang der wet)
De functie van een vordering tot cassatie in het belang der wet is dezelfde als die van de beantwoording van prejudiciële vragen, namelijk het beantwoorden van rechtsvragen die voor de praktijk van belang zijn, mede in verband met de rechtseenheid en rechtsontwikkeling. Daarom maakt de Hoge Raad het maken van schriftelijke opmerkingen door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad ook mogelijk bij de behandeling van een cassatieberoep in het belang der wet, als daar aanleiding voor is. In deze zaak gaat het om de vraag hoe bepaald moet worden of een vakantiegelduitkering onder de beslagvrije voet van art. 475b Rv valt.
Valt vakantiegeld onder de beslagvrije voet?
Op 14 februari heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad (namens deze: A-G mr. Hammerstein) een vordering tot cassatie in het belang der wet ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter te Brielle. De vordering gaat over de rechtsvraag of vakantiegeld al dan niet een nabetaling is in de zin van art. 475b lid 3 Rv en is eerder hier besproken op Cassatieblog (CB 2014-47).
Het gaat kort gezegd om het volgende (ik ontleen deze tekst deels aan de aangehaalde samenvatting): bij beslag op lonen en uitkeringen wordt een beslagvrije voet gehanteerd om het bestaansminimum van de schuldenaar te waarborgen, die globaal neerkomt op 90% van de bijstandsnorm, inclusief vakantie-uitkering. Op dat bedrag mag de schuldeiser geen beslag leggen. De vakantie-uitkering wordt meestal eenmaal per jaar betaald. In die maand van betaling krijgt de schuldenaar een bedrag op zijn rekening dat meestal hoger is dan de beslagvrije voet. De vraag die zich dan voordoet – en behalve voor de schuldenaar en de schuldeiser ook voor gerechtsdeurwaarders die beslag moeten leggen of bijvoorbeeld uitkeringsinstanties van groot belang is – is of dat vakantiegeld dan geheel onder het beslag valt, of dat het vakantiegeld onder de beslagvrije voet valt voor zover dat het geval zou zijn geweest als het vakantiegeld niet in één keer, maar maandelijks in delen zou zijn uitbetaald. Art. 475b lid 3 Rv bepaalt dat “nabetalingen” voor de toepassing van de beslagvrije voet moeten worden behandeld alsof ze “tijdig” waren uitbetaald. Volgens de kantonrechter in deze zaak is het vakantiegeld zo’n “nabetaling”. De rechtspraak hierover is verdeeld. Volgens A-G Hammerstein kan, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, op alles boven de beslagvrijevoet beslag worden gelegd, dus ook op het die maand uitgekeerde vakantiegeld.
Cassatie in het belang der wet
Cassatie in het belang der wet is een rechtsmiddel dat door de procureur-generaal bij de Hoge Raad kan worden ingesteld in een zaak waarin partijen zelf geen cassatieberoep hebben ingesteld (art. 78 lid 1 Wet RO). Daarmee wordt bereikt dat als in een zaak een rechtsvraag speelt waarvan de beantwoording wenselijk is in het algemeen belang, de Hoge Raad die rechtsvraag toch kan beoordelen, ondanks dat partijen de zaak niet zelf aan de Hoge Raad hebben voorgelegd. Wanneer de Hoge Raad een uitspraak als gevolg van een cassatie in het belang der wet vernietigt, heeft dit geen rechtsgevolgen voor de betrokken partijen (die immers niet voor die cassatie hadden gekozen). Meer over cassatie in het belang der wet is hier te vinden op de website van de Hoge Raad.
Het procesverloop van een cassatieprocedure in het belang der wet is eenvoudig: de procureur-generaal (of in de praktijk meestal: een van de advocaten-generaal) stelt de vordering in, waarin hij aangeeft waarom de desbetreffende uitspraak moet worden vernietigd, en de Hoge Raad geeft daarop een beslissing. Er is geen partijdebat en geen conclusie van het parket (die ligt immers al besloten in de vordering).
Schriftelijke opmerkingen door tussenkomst advocaat bij de Hoge Raad
Hoewel de PG in zijn vordering de Hoge Raad grondig zal voorlichten over hoe tegen de bewuste rechtsvraag in literatuur en jurisprudentie wordt aangekeken, kan het zinvol zijn als met name partijen “uit het veld”, die geregeld met deze rechtsvraag te maken hebben, hun visie op de rechtsvraag uiteen kunnen zetten, zodat de Hoge Raad een zo compleet mogelijk beeld krijgt van de problematiek en van de gevolgen die de mogelijke antwoorden op de rechtsvraag in de praktijk kunnen hebben. Het is wel eens eerder gebeurd dat de Hoge Raad in een cassatieprocedure in het belang der wet acht sloeg op een dergelijke spontaan ingediende amicus curiae-brief (zie HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AV7405), maar de indiening van dergelijke opmerkingen is niet de regel en is ook geen formeel onderdeel van de procedure.
In de procedure voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, die op 1 juli 2012 in werking is getreden, is uitdrukkelijk voorzien in het maken van schriftelijke opmerkingen door anderen dan partijen (art. 393 lid 2 Rv). De Hoge Raad heeft nu beslist dat hij die mogelijkheid ook wil kunnen bieden in een cassatieprocedure in het belang der wet:
“Weliswaar betreft deze zaak geen prejudiciële vraag als bedoeld in art. 392 e.v. Rv, maar de functie van een vordering tot cassatie in het belang der wet en die van de beantwoording van prejudiciële vragen is dezelfde, namelijk het beantwoorden van rechtsvragen die voor de praktijk van belang zijn, mede in verband met de rechtseenheid en rechtsontwikkeling. Daarom bestaat grond de mogelijkheid tot het maken van schriftelijke opmerkingen ook toe te passen bij de behandeling van een cassatieberoep in het belang der wet, ingeval dat daartoe naar het oordeel van de Hoge Raad aanleiding bestaat.”
De Hoge Raad houdt de zaak daarom aan (tot 4 juli 2014), zodat wie dat wil, schriftelijke opmerkingen kan indienen. Die opmerkingen moeten wel worden ingediend – net als in de prejudiciële procedure – door een advocaat bij de Hoge Raad. Vervolgens kan de P-G desgewenst een nadere conclusie nemen.