HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2064 (Eisers / ING Bank N.V.)
Gelet op het verweer dat de rechtsvordering was verjaard op het tijdstip waarop de inleidende dagvaarding werd uitgebracht, rustte op de schuldeiser de stelplicht en bewijslast dat geen sprake is van een voltooide verjaring. De schuldeiser dient dan zo nodig aan te tonen dat ook stuiting heeft plaatsgevonden gedurende de looptijd van nieuwe verjaringstermijnen die ingevolge art. 3:319 lid 1 BW na één of meer stuitingshandelingen zijn aangevangen.
Achtergrond
(De rechtsvoorgangster van) ING heeft op 2 september 1992 twee aan eisers in cassatie verstrekte kredietfaciliteiten opgezegd. ING heeft enkele zekerheden uitgewonnen en voor de restantschuld is op 17 februari 1995 een brief aan eiseres sub 2 gestuurd die – zo heeft het hof geoordeeld – kan worden beschouwd als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW.
Uit de processtukken blijkt verder (zie rov. 3.1 (v)) van (i) een brief van 8 juni 1999 waarin een incassobureau namens ING heeft meegedeeld dat sprake is van een restantschuld waarvoor eisers aansprakelijk zijn en (ii) een brief van 11 augustus 2003 waarin eisers finale kwijting is aangeboden tegen betaling van een bedrag van zo’n € 45.000,-, onder aankondiging van rechtsmaatregelen als deze betaling achterwege blijft.
Op 29 juni 2004 heeft ING eisers gedagvaard en hoofdelijke veroordeling gevorderd tot betaling van de restantvordering (bijna € 130.000,-). Eisers hebben zich op verjaring beroepen. Dit beroep werd door de Rechtbank gehonoreerd.
Het hof achtte het beroep op verjaring echter ongegrond en legde aan deze beslissing ten grondslag (1) dat eisers de brief van 17 februari 1995 hebben ontvangen en dat die brief stuitende werking heeft, (2) dat ING vervolgens op 29 juni 2004 tot dagvaarding is overgaan. Het hof kwam tot de slotsom dat het beroep op verjaring niet slaagt, omdat deze met de brief van 17 februari 1995 tijdig was gestuit.
Stelplicht ten aanzien van stuiting opvolgende verjaringstermijn
Eisers stellen cassatieberoep in. De strekking van het betoog is dat het hof, door op deze wijze te beslissen, heeft miskend dat na de stuitingsbrief van 17 februari 1995 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen (art. 3:319 BW). De dagvaarding dateert van 29 juni 2004 en dat is ruim vijf jaar na deze nieuwe verjaringstermijn.
Volgens ING gaat de klacht eraan voorbij dat eisers in feitelijke instanties niet hebben gesteld dat ING de “tweede” verjaringstermijn niet zou hebben gestuit. In de bewoordingen van A-G De Vries Lentsch-Kostense:
“15 (…) Zij betoogt dat de schuldenaar die zich op verjaring beroept, niet alleen duidelijk moet maken op welke verjaring hij zich beroept, maar dat de schuldenaar gelet op het verbod aan de rechter om de verjaring ambtshalve toe te passen, ook duidelijk moet maken dat zijn beroep op verjaring zich ook uitstrekt tot een “tweede” verjaringstermijn die na een stuiting is gaan lopen. ING wijst daarbij naar het hiervoor besproken arrest van uw Raad van 29 december 1995 (NJ 1996, 418, FMRB).
De A-G volgt ING niet in dit betoog.
“(…) Het is aan de schuldeiser om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de verjaring tijdig is gestuit. In een geval als het onderhavige, waarin sinds de opeisbaarheid van de vordering elf jaar zijn verlopen voordat de inleidende dagvaarding is uitgebracht terwijl een verjaringstermijn van vijf jaren geldt, is het aan de schuldeiser te stellen en zo nodig te bewijzen niet alleen dat binnen vijf jaar na de opeisbaarheid de verjaring is gestuit maar dat vervolgens ook de nieuwe verjaringstermijn die is gaan lopen door die stuiting, tijdig is gestuit.”
In lijn hiermee overweegt de Hoge Raad als volgt.
“3.5.2 Het middel klaagt terecht dat het hof zijn onderzoek heeft beperkt tot stuiting door de brief van 17 februari 1995. [eiser] c.s. hebben immers ter onderbouwing van hun beroep op verjaring verwezen naar de tijd die was verstreken vanaf het moment van de door ING gestelde opeisbaarheid van de vordering tot het tijdstip waarop de inleidende dagvaarding is uitgebracht (onder meer in de memorie van antwoord, p. 2). Daarmee behelsde het beroep op verjaring van [eiser] c.s. het verweer dat de rechtsvordering was verjaard op het tijdstip waarop de inleidende dagvaarding werd uitgebracht. Op ING als schuldeiser rusten dan de stelplicht en bewijslast dat geen sprake is van een voltooide verjaring. Zij dient daartoe zo nodig aan te tonen dat ook stuiting heeft plaatsgevonden gedurende de looptijd van nieuwe verjaringstermijnen die ingevolge art. 3:319 lid 1 BW na één of meer stuitingshandelingen zijn aangevangen. Nu de inleidende dagvaarding was uitgebracht meer dan vijf jaren na de door het hof aangenomen stuiting door de brief van 17 februari 1995, heeft het hof ten onrechte geen oordeel gegeven over de vraag of de op 18 februari 1995 aangevangen nieuwe verjaringstermijn was voltooid ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding en, indien deze verjaring was gestuit, of wellicht vóór 29 juni 2004 nog nadere stuitingshandelingen waren vereist en hadden plaatsgevonden.”
Pyrrusoverwinning
De inhoudelijke gegrondbevinding van de klacht blijkt echter een pyrrusoverwinning. De Hoge Raad vervolgt namelijk met de constatering dat de klacht niet tot cassatie kan leiden.
“5.3.3. De stukken van het geding laten immers geen andere conclusie toe dan dat ING, naar zij heeft gesteld, ook na 17 februari 1995 aan [eiser] c.s. schriftelijke aanmaningen of mededelingen in de zin van art. 3:317 lid 1 BW heeft doen toekomen, dat (in ieder geval) haar hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde brieven van 8 juni 1999 en 11 augustus 2003 door [eiser] c.s. zijn ontvangen, en dat ING in die brieven zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW.”
De A-G zag nog aanleiding om de stuitende werking van (onder meer) de brief van 11 augustus 2003 aan een nader onderzoek door de verwijzingsrechter te onderwerpen (conclusie, onderdeel 17, slot), maar de Hoge Raad bespaart partijen deze procedure na verwijzing. Daarmee behelst de verwerping van het cassatieberoep dus een afdoening van onbesliste feitelijke geschilpunten. De Hoge Raad is daartoe op grond van art. 421 Rv bevoegd als na verwijzing slecht op “een punt van ondergeschikte aard” moet worden beslist. Of het hier gaat om een punt van onderschikte aard kan betwijfeld worden. Daar staat tegenover dat de opstelling van de Hoge Raad “ongetwijfeld practisch” is; naar Paul Scholten in zijn noot onder HR 16 juni 1939, NJ 1939, 1044, waarin een eis in kort geding werd afgewezen omdat tijdens het pleidooi in cassatie – dat toen nog gebruikelijk was – was gebleken dat in hoger beroep inmiddels vaststond dat de overeenkomst waarop de eis was gegrond, door opzegging was beëindigd.