HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2915
De rechtbank heeft de voorlopige machtiging verleend, ervan uitgaande dat betrokkene onder voorwaarden thuis kan verblijven. Aldus heeft zij in wezen een voorlopige machtiging verleend met elementen van een voorwaardelijke machtiging. Deze vermenging van twee te onderscheiden rechtsfiguren is in strijd met de Wet Bopz. Bij niet-naleving van de voorwaarden die zijn verbonden aan een voorwaardelijke machtiging kan slechts opneming plaatsvinden in “een psychiatrisch ziekenhuis, niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting”.
Inleiding
In deze zaak had de officier van justitie een voorlopige machtiging gevraagd tot opneming van betrokkene in een zwakzinnigeninrichting. De rechtbank heeft na een eerste mondelinge behandeling van het verzoek de zaak aangehouden om te bezien of het gevaar met intensieve hulp buiten de inrichting kon worden afgewend. Vervolgens heeft de rechtbank een voorlopig machtiging verleend voor de duur van maximaal zes maanden voor opneming in een zwakzinnigeninrichting. Hierbij heeft zij overwogen dat een voorwaardelijke machtiging meer op haar plaats zou zijn geweest, maar deze machtiging in geval van een zwakzinnigeninrichting niet mogelijk is. Bij de verlening van de voorlopige machtiging is de rechtbank ervan uitgegaan dat betrokkene onder de hem bekende, ter zitting besproken voorwaarden thuis kan verblijven.
Hoe sympathiek mogelijk ook gemeend, deze beschikking houdt in cassatie geen stand.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad wijst op de onderscheiden doelen van de voorlopige machtiging en de voorwaardelijke machtiging. Verlening van een voorwaardelijke machtiging is bedoeld als de spreekwoordelijke stok achter de deur om daadwerkelijk een behandeling voort te zetten. Deze machtiging kan slechts worden verleend indien het gevaar dat iemands stoornis veroorzaakt buiten een psychiatrisch ziekenhuis, niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting, slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend (art. 14a lid 2 onder b van de Wet Bopz). Daaraan ligt ten grondslag dat verstandelijk gehandicapten en psychogeriatrische patiënten zich volgens de wetgever, anders dan patiënten met een psychiatrische stoornis, zonder de zorg die de zwakzinnigen- of verpleeginrichting biedt, niet buiten die inrichting kunnen handhaven (Kamerstukken II 1999-2000, 27 289, nr. 3, p. 5; Kamerstukken II 2000-2001, 27 289, nr. 7, p. 9). In het systeem van de wet ligt volgens de Hoge Raad dus besloten dat in het geval van verstandelijk gehandicapten en psychogeriatrische patiënten, geen plaats is voor verlening van een voorwaardelijke machtiging.
Nu de rechtbank de machtiging heeft gegeven met als uitgangspunt dat betrokkene onder voorwaarden thuis kon verblijven, heeft zij volgens de Hoge Raad in wezen een voorlopige machtiging verleend met elementen van een voorwaardelijke machtiging. Deze vermenging van twee te onderscheiden rechtsfiguren is in strijd met art. 14a lid 2, aanhef en onder b, in verbinding met art. 14d lid 1 Wet Bopz.
Aan dit oordeel voegt de Hoge Raad twee opmerkingen toe:
“3.5.3 In de uitspraak van de rechtbank ligt besloten dat betrokkene, indien hij de gestelde voorwaarden niet (langer) naleeft, dient te worden opgenomen in een zwakzinnigeninrichting, zulks met overeenkomstige toepassing van art. 14d lid 1 Wet Bopz. Dit betekent dat betrokkene dan van zijn vrijheid zou worden beroofd zonder dat de bevoegdheid daartoe berust op een uitdrukkelijke wetsbepaling. Dat is in strijd met art. 5 EVRM.
Voorts heeft de onderhavige materie de aandacht van de wetgever. Op 19 september 2013 is het wetsvoorstel Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (wetsvoorstel 31 996) door de Tweede Kamer aangenomen. Dit wetsvoorstel is thans bij de Eerste Kamer in behandeling en voorziet niet in de mogelijkheid een voorwaardelijke machtiging te verlenen met betrekking tot verstandelijk gehandicapten.”
De praktijk
In een enigszins vergelijkbaar geval als in deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam in 2014 een voorwaardelijke machtiging verleend voor opneming in een psychiatrisch centrum, terwijl in de voorwaarden stond dat, als het met betrokkene niet goed ging, hij zou worden opgenomen in een instelling voor verstandelijk gehandicaptenzorg (JVGGZ 2014/29). Uit die uitspraak en ook uit de casus in deze zaak komt naar voren dat in de praktijk, anders dan de wetgever heeft verondersteld, wel behoefte lijkt te bestaan aan een voorwaardelijke machtiging ook in geval van zwakzinnigenzorg. Advocaat-Generaal Wuisman twijfelt in zijn conclusie voor de beschikking van de Hoge Raad (onderdelen 2.12 en volgende) aan de juistheid van de keuze van de wetgever op dit punt. Hij wijst op de verlofregeling die ook in de zwakzinnigenzorg bestaat, en op het noodzakelijkheidsvereiste van art. 8, tweede lid, EVRM.
Maar gelet op de keuze van de wetgever en deze uitspraak van de Hoge Raad, moet de conclusie thans zijn dat een voorwaardelijke machtiging in de zwakzinnigenzorg, rechtstreeks of verhuld via een voorlopige machtiging, niet mogelijk is. De Advocaat-Generaal merkte het al op (onderdeel 2.16): het aanzien van het recht wordt niet bevorderd door het aanzetten tot het bewandelen van sluipwegen.