HR 25 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:339

(1) In een geval waarin geen uiterste dag van betaling is overeengekomen en geen sprake is van ontvangst van een factuur, maar wel van een gelijkwaardig verzoek tot betaling, moet de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente steeds worden bepaald aan de hand van art. 6:119a lid 2 BW. (2) De Hoge Raad besteedt aandacht aan de cassatietechnische implicaties van een appelprocedure die gevoerd is volgens het Second Opinion-regelement van het Gerechtshof Den Haag.

De handelsrente

Een bedrijf verricht voor een ander bedrijf werkzaamheden in de bouw. Over de betaling ontstaat een geschil. In cassatie geeft de Hoge Raad slechts een gemotiveerd oordeel over een onderdeel van het oorspronkelijke geschil, en dat betreft de wettelijke handelsrente. In cassatie klaagden eiseres c.s. in verband hiermee dat rechtbank en hof deze handelsrente ten onrechte hadden toegewezen, omdat verweerster in cassatie geen factuur had verzonden. Verweerster had wel een ingebrekestelling gestuurd, maar een ingebrekestelling is volgens de klacht geen met een factuur vergelijkbaar betalingsverzoek. Die klacht leidt niet tot cassatie.

Uitgangspunt in cassatie was dat geen uiterste dag van betaling was overeengekomen en geen factuur was ontvangen. Art. 6:119a lid 2 BW bevat een regeling over de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente indien geen uiterste dag van betaling is overeengekomen en sprake is van ontvangst van een factuur door de schuldenaar. De Hoge Raad legt deze bepaling uit tegen de achtergrond van de Richtlijn 2000/35/EG, waarop de bepaling is gebaseerd. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat is aangenomen dat in Nederland steeds met facturen wordt gewerkt, maar dat wel volledige omzetting van de richtlijn is beoogd. De parlementaire geschiedenis bevat volgens de Hoge Raad geen aanknopingspunt om aan te nemen dat is bedoeld art. 6:119a lid 2 BW niet van toepassing te doen zijn indien in voorkomend geval geen gebruik wordt gemaakt van een factuur, maar van een gelijkwaardig verzoek tot betaling. De Hoge Raad oordeelt daarom dat moet worden aangenomen dat de regeling van art. 6:119a lid 2 BW ook laatstgenoemd geval bestrijkt. Dit betekent dat in een geval waarin geen uiterste dag van betaling is overeengekomen en geen sprake is van ontvangst van een factuur, maar wel van een gelijkwaardig verzoek tot betaling, de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente steeds moet worden bepaald aan de hand van dat artikel.

Het oordeel van hof en rechtbank dat i) het ontbreken van een factuur niet meebrengt dat geen sprake is van een handelsovereenkomst en ii) de ingebrekestelling in dit geval als een met een factuur vergelijkbaar betalingsverzoek kan worden beschouwd geeft daarom volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Second opinionprocedure

Dit betrof overigens een zaak die door het hof was afgedaan op basis van het bijzondere reglement van de hoven in Den Haag en Amsterdam dat in april 2013 in appel een “second-opinion-procedure” introduceerde. Volgens advocaat-generaal Spier in zijn conclusie voor dit arrest was dit een met de wet strijdige procedure die de hoven na ommekomst van het proefjaar een stille dood hebben laten sterven (onderdeel 3.2 van zijn conclusie). Na een arrest volgens deze procedure is het in ieder geval in cassatie opletten; de Hoge Raad overweegt in verband hiermee:

“4.2.2 De uitspraak van het hof is tot stand gekomen met toepassing van de zogenoemde Second opinionprocedure. Deze procedure berust op een bijzonder reglement van het hof (zie de website van het gerechtshof Den Haag op www.rechtspraak.nl). Zij berust blijkens het reglement op een procesovereenkomst van partijen waarmee het hof per geval akkoord moet gaan (art. 2.8, 2.10, 3.8, 3.10 en 3.11 van het reglement).

4.2.3 Het bijzonder reglement van het hof voorziet erin dat het hof óf zich uitdrukkelijk verenigt met de overwegingen van de rechtbank en die tot de zijne maakt, óf motiveert waarom het tot een ander oordeel komt dan de rechtbank (vgl. art. 4.2 en 4.3 van het reglement).

De omstandigheid dat een uitspraak van het hof is tot stand gekomen in de Second opinionprocedure, is geen beletsel voor de behandeling van een cassatieberoep. Voor zover het hof zich heeft verenigd met de overwegingen van de rechtbank en die tot de zijne heeft gemaakt, kunnen de cassatieklachten zich richten tegen die overwegingen van de rechtbank en vormen die overwegingen het voorwerp van onderzoek in cassatie. Teneinde te voldoen aan de volgens vaste rechtspraak aan een cassatiemiddel te stellen eisen (zie o.a. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125) zal in de cassatieklachten veelal niet kunnen worden volstaan met verwijzing naar in cassatie bestreden onderdelen van het arrest van het hof en eventuele stellingen in gedingstukken in hoger beroep, maar zal zo nodig (ook) moeten worden verwezen naar stellingen in de gedingstukken in eerste aanleg en naar overwegingen, oordelen en beslissingen van de rechter in eerste aanleg.”

Cassatieblog.nl

Share This