HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7487

Het staat de feitenrechter vrij in het kader van art. 6:174 BW uitsluitend te beoordelen of het beroep van de bezitter van de opstal op de tenzij-clausule in lid 1 van dit artikel slaagt en, indien dit het geval is, op die grond de vordering af te wijzen. Daarbij dient de rechter dan veronderstellenderwijs ervan uit te gaan dat aan de drie cumulatieve voorwaarden voor aansprakelijkheid ingevolge deze bepaling is voldaan, en bovendien dat de bezitter van de opstal het in het artikel bedoelde gevaar kende op het tijdstip van het ontstaan ervan.

Feiten en procesverloop

Verschillende woningen in Dordrecht zijn gefundeerd op houten palen. Wanneer deze palen langere tijd droog staan vanwege het lage niveau van het grondwaterpeil, kan schimmelvorming optreden, waardoor de palen worden aangetast. Er is schade ontstaan aan de fundering van de paalwoningen. De bewoners wijten deze schade aan lekkende rioleringen (waarvan een drainerende werking kan uitgaan) en verkeerd beheer van open water binnen de bebouwde kom, waardoor de funderingspalen te lang zijn komen droog te staan.

De bewoners houden de Gemeente aansprakelijk voor de schade aan de fundering van hun huizen die zij als gevolg van de lage grondwaterstanden hebben geleden. Zij baseren hun vorderingen primair op art. 6:174 BW (aansprakelijkheid voor opstallen) en subsidiair op art. 6:162 BW. Zij vorderen een verklaring voor recht dat de Gemeente jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en dat de Gemeente wordt veroordeeld tot schadevergoeding.

De rechtbank heeft de vordering afgewezen, nu de verklaring voor recht onvoldoende bepaald was en de Gemeente zich overigens met recht heeft beroepen op de tenzij-clausule aan het slot van art. 6:174 lid 1 BW. Omdat op de voet van art. 6:162 BW geen aansprakelijkheid bestond van de Gemeente tegenover de bewoners, is de Gemeente jegens hen niet tekort geschoten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De rechtbank heeft volgens het hof terecht onderzocht of, uitgaande van bekendheid van de Gemeente met het onderhavige gevaar, de Gemeente op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk zou zijn. Bij de beoordeling van die vraag heeft het hof de gezichtspunten uit het Wilnis-arrest gehanteerd (HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:BN6236, NJ 2012, 155), nu het ook in casu gaat om de aansprakelijkheid van een overheidslichaam voor een gesteld gebrek in een publiek werk. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen:

“4.4.4 Bij het antwoord op de vraag of de opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het derhalve aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn.”

De door Gemeente gekozen aanpak, waarin op basis van onderzoek prioriteiten werden gesteld, kan de toets der kritiek ruimschoots doorstaan, aldus het hof. Dit mede gelet op het feit dat de Gemeente geen onbeperkte financiële middelen ter beschikking stonden. De bewoners hebben niet of onvoldoende gesteld dat de inspanningen van de Gemeente onvoldoende zouden zijn geweest.

Cassatie

De Hoge Raad begint zijn beoordeling met een uiteenzetting van de manier waarop art. 6:174 BW dient te worden toegepast:

“4.1 (…) Voor aansprakelijkheid op de voet van art. 6:174 lid 1 BW is in beginsel vereist dat de eiser stelt en, bij voldoende gemotiveerde tegenspraak, bewijst (i) dat de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (anders gezegd: dat zij gebrekkig is), (ii) dat zij daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, en (iii) dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt. De gedaagde – bezitter van de opstal – kan in beginsel ermee volstaan de toepasselijkheid van deze drie cumulatieve voorwaarden voor aansprakelijkheid te betwisten. Hij kan daarnaast – of uitsluitend – het bevrijdende verweer voeren dat, zelfs al zou aan deze voorwaarden voor aansprakelijkheid zijn voldaan, toch geen aansprakelijkheid is ontstaan omdat in de omstandigheden van het concrete geval, aansprakelijkheid op de voet van afdeling 6.3.1 zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend (…). Stelplicht en bewijslast van de voorwaarden voor toepasselijkheid van deze uitzondering rusten op de bezitter van het opstal.”

De klacht die geformuleerd was tegen het oordeel van het hof dat het de rechtbank vrijstond te onderzoeken of voldaan was aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van de tenzij-clausule, mist belang nu deze overweging niet dragend was voor ’s hofs oordeel. Ten overvloede overweegt de Hoge Raad hieromtrent in rov. 4.3:

“Indien de rechter die over de feiten oordeelt daartoe aanleiding vindt, staat het hem vrij uitsluitend te beoordelen of het beroep van de bezitter van de opstal op de tenzijclausule slaagt en, indien dit het geval is, op die grond de vordering af te wijzen, voor zover deze is gebaseerd op art. 6:174 lid 1 BW. Daarbij dient de rechter dan veronderstellenderwijs ervan uit te gaan dat aan de voormelde drie cumulatieve voorwaarden voor aansprakelijkheid ingevolge deze bepaling is voldaan, en bovendien dat de bezitter van de opstal het (…) gevaar kende op het tijdstip van het ontstaan ervan.”

De klacht dat de vraag of de riolering aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen voldoet, mede beantwoord had moeten worden aan de hand van hetgeen aan onderhoud en maatregelen van de Gemeente mocht worden verwacht, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. De Hoge Raad oordeelt dat het hof deze vraag nu juist op deze manier heeft beantwoord. Het hof heeft immers overwogen dat de Gemeente al vanaf de jaren ’70 rioleringsplannen opstelt en rioolherstel en –vervanging uitvoert, ook in het aandachtsgebied. Het is volgens het hof niet onjuist en in elk geval toelaatbaar dat de Gemeente, nadat zij in 2000 (naar aanleiding van een in haar opdracht ingesteld onderzoek) op de hoogte was geraakt van de omvang van de concrete funderingsproblematiek, deze eerst bloksgewijs verder in kaart heeft gebracht en dat zij enige tijd nodig had om beleid te ontwikkelen. Het hof heeft bij de beantwoording van de vraag of het riool aan de in de gegeven omstandigheden te stellen eisen voldoet, dus wel degelijk meegenomen of de Gemeente heeft gedaan wat van haar mocht worden verwacht. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden, als gevolg waarvan het voorwaardelijk incidenteel beroep geen behandeling behoeft. Het principale cassatieberoep wordt door de Hoge Raad verworpen.

Dit oordeel van de Hoge Raad is in lijn met de conclusie van A-G Spier, die in zijn conclusie uitgebreid stilstaat bij de maatschappelijke effecten die overheidsaansprakelijkheid in dit soort situaties met zich zou brengen, niet in de laatste plaats ten aanzien van de algemene middelen. Aansprakelijkheid zou, aldus Spier, al spoedig de grenzen van het redelijke en maatschappelijk aanvaardbare te buiten gaan. Met gevoel voor de tijd van het jaar merkt hij op:

“Vrijwel eenieder ondervindt negatieve gevolgen van doorgaans niet (serieus) bestreden overheidsbeleid. De meeste van die gevolgen, die in voorkomende gevallen redelijk ingrijpend kunnen zijn, moet men rechtens aanvaarden omdat nu eenmaal onvermijdelijk is dat keuzes worden gemaakt die voor sommigen goed en doorgaans daarmee voor anderen minder goed uitpakken. Sinterklaas spelen in specifieke gevallen leidt er in voorkomende gevallen toe dat het recht ongelijkheid van slachtoffers in de hand werkt in situaties die, bij enig doordenken, niet wezenlijk ver uiteen liggen. Dat is een onaantrekkelijk perspectief.”

Cassatieblog.nl

Share This