HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1280 (Eiser/Veka)
Voor het vaststellen van de omvang van de aansprakelijkheid kan, in geval van toepasselijkheid van een exoneratie boven de verzekerde som, betekenis toekomen aan de op grond van de verzekering toe te passen algemene voorwaarden.
Een met zand volgeladen beunschip (een schip met een dubbele wand om het drijfvermogen te vergroten) knikt en zinkt gedeeltelijk. Het schip wordt geborgen, gerepareerd en vervolgens weer in de vaart genomen. De verzekeraar van de eigenaar van het schip zoekt voor de schade verhaal op de scheepsbouwer. Laatstgenoemde roept (onder meer) een teken- en adviesbureau in vrijwaring op.
Het teken- en adviesbureau had tekeningen en berekeningen gemaakt voor het ontwerp van het schip. In de vrijwaringsprocedure oordeelt de rechtbank dat het teken- en adviesbureau een ernstige beroepsfout heeft gemaakt en daarmee onherstelbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verbintenis jegens de scheepsbouwer. Het bureau is daarmee aansprakelijk voor de door de scheepsbouwer geleden schade (i.e. de schade die de scheepsbouwer aan de verzekeraar dient te vergoeden). Het bureau beroept zich hierbij nog op art. 13.1 van de toepasselijk verklaarde Metaalunievoorwaarden 2001, waarin is bepaald dat voor vergoeding in aanmerking komt de schade waarvoor de opdrachtnemer verzekerd is, dan wel behoort te zijn. Het bureau had weliswaar een aansprakelijkheidsverzekering, maar daarin was dekking ter zake van aansprakelijkheid voor onder meer ontwerpfouten uitgesloten. De rechtbank achtte die dekkingsuitsluiting ontoelaatbaar.
In appel oordeelt het hof in een tussenarrest dat een dergelijk beding op zichzelf niet ontoelaatbaar hoeft te zijn, anders dan bij opzet of bewuste roekeloosheid, waarvan in deze zaak niet is gebleken. Het hof onderzoekt vervolgens of het bureau verzekerd had behoren te zijn voor deze schade ten gevolge van een beroepsfout en laat zich daarover voorlichten door een deskundige. Deze concludeert dat een beroepsaansprakelijkheidsverzekering destijds gebruikelijk was en ook niet onbetaalbaar. De deskundige merkt ook op dat bij een dergelijke verzekering aansluiting bij de RVOI-voorwaarden zou worden gezocht. Deze kennen een beperking van de aansprakelijkheid tot een maximumbedrag , namelijk tot dat van de factuur. Volgens de deskundige zou bij het afsluiten van een verzekering het bedingen van de RVOI verplicht worden gesteld.
Het hof constateert dat onder de RVOI de aansprakelijkheid van het bureau beperkt zou zijn tot het bedrag van de factuur, maar overweegt vervolgens:
“12.4.6. Het hof acht die omstandigheid echter niet van doorslaggevend belang. Het gaat immers thans om de vraag wat (in het kader van een exoneratiebeding) feitelijk is overeengekomen, niet om de vraag welke situatie zou hebben bestaan indien te dien aanzien een andere afspraak was gemaakt. En in het voetspoor van het deskundigenonderzoek komt het hof dan tot de conclusie dat het weliswaar voor [het bureau] lastig zou zijn geweest om een verzekering tegen het bedrijfsrisico af te sluiten, maar niet onmogelijk, evenmin onbetaalbaar, en voorts niet ongebruikelijk. [Het bureau] moest weten dat fouten ten aanzien van haar kernprestatie potentieel tot grote schade zou kunnen leiden en dat maakt dat van haar ook verwacht mocht worden dat zij zich inspande om een deugdelijke dekking te verkrijgen. Dat heeft zij nagelaten. Haar komt bij deze stand van zaken er geen beroep op toe dat de schade, in de bewoordingen van het exoneratiebeding, redelijkerwijze niet verzekerd had behoren (behoeven) te zijn. Haar komt dus in zoverre ook geen beroep toe op het exoneratiebeding, vervat in art. 13 lid 1, tweede volzin van de Metaalunievoorwaarden.”
Het hof stelt op verzoek van het bureau cassatieberoep open van zijn tussenarrest. In cassatie klaagt het bureau dat ‘s hofs oordeel dat niet van doorslaggevend belang is dat het bureau voor zijn aansprakelijkheid slechts verzekeringsdekking had kunnen krijgen tot aan het maximumbedrag van de RVOI onbegrijpelijk is. Ook de Hoge Raad vindt deze overweging van het hof onbegrijpelijk, omdat ook volgens het hof de geconstateerde nalatigheid een beroepsaansprakelijkheidsverzekering af te sluiten alleen van belang is voor zover het gaat om schade waarvoor die verzekering dekking zou hebben geboden. Het hof heeft daarbij, aldus de Hoge Raad, kennelijk uit het oog verloren dat daarbij mede betekenis toekomt aan het exoneratiebeding in de RVOI-voorwaarden:
“3.3.2 (…) Blijkens de in cassatie onbestreden rov. 12.4.2-12.4.3 heeft het hof immers uit het deskundigenrapport afgeleid dat [het bureau] een beroepsaansprakelijkheidsverzekering had kunnen afsluiten, waarbij het bedingen van de RVOI-voorwaarden verplicht zou zijn gesteld, en waarbij het exoneratiebeding in die voorwaarden dus mede het bedrag zou hebben bepaald waarvoor ten hoogste verzekeringsdekking mogelijk zou zijn geweest.”
De overige klachten in cassatie van het bureau slagen niet, omdat die zich tegen voorlopige oordelen van het hof richten, en het hof daarover dus nog een definitief oordeel moet geven (art. 399 Rv).
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad volgt hiermee de conclusie van Advocaat-generaal Keus.