HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0246 (X c.s./Veolia c.s.)
In art. 37 Wet personenvervoer (Wpv) ligt niet de eis besloten dat het verval van de arbeidsplaats van de individuele werknemer het directe gevolg dient te zijn van het verlies van de concessie.
Verweerders in cassatie, Veolia c.s., hebben sinds 12 december 2004 het openbaar busvervoer verzorgd binnen de concessie Veluwe. Op 1 juli 2010 is bekend geworden dat zij deze concessie hebben verloren aan vervoersmaatschappij Syntus B.V. Later die maand is bekend gemaakt dat 39,01 fte aan zogenoemde indirecte medewerkers (mee) zullen overgaan.
Onder de Wpv verleent een aantal decentrale overheden na aanbesteding een concessie voor openbaar vervoer gedurende een aantal jaren in een bepaalde regio. Ten behoeve van de rechtszekerheid voor werknemers kent de wet een afzonderlijke personeelsparagraaf voor de overgang van personeel (naast eventuele toepasselijkheid van de regeling in het BW voor een overgang van onderneming; art. 7:662 en 7:663 BW). Art 37 Wpv onderscheidt tussen direct personeel (het personeel dat is betrokken bij de verrichting van het openbaar vervoer binnen de concessie, zoals chauffeurs, controleurs en lokettisten) en indirect personeel (het personeel dat is aangesteld bij algemene afdelingen). In beginsel gaat al het directe personeel en een deel van het indirecte personeel over naar de nieuwe concessiehouder. Als op grond van art. 37 (lid 1) Wpv een arbeidsplaats overgaat die niet herleidbaar is tot een individu, gelden volgens het vierde lid de regels van het Ontslagbesluit voor ontslag wegens bedrijfseconomische redenen. Van die regels is met name van belang art. 4:2 lid 1 van het Ontslagbesluit, waarin is bepaald dat dat voor zover het bij de te vervallen arbeidsplaatsen om uitwisselbare functies gaat, in beginsel het afspiegelings- en het anciënniteitsbeginsel worden toegepast.
In deze kortgedingprocedure zijn eisers in cassatie onder meer opgekomen tegen de transferlijst waarop elf medewerkers van Veolia c.s. zijn aangemerkt als niet herleidbaar indirect personeel. De aangevoerde klachten leiden niet tot cassatie.
De Hoge Raad overweegt allereerst dat de selectie van (het aantal van) de arbeidsplaatsen die overgaan op de nieuwe concessiehouder geschiedt op grond van art. 37 lid 1 en 2 Wpv; het vierde lid heeft slechts betrekking op de selectie van de individuele werknemers binnen de aldus geselecteerde groep.
Verder klagen eisers in cassatie dat het hof ten onrechte de beantwoording van de vraag welke functie als eerste ten gevolge van de concessieoverdracht komt te vervallen aan de beleidsvrijheid van de werkgever heeft overgelaten, omdat er in geval van ontslag wegens bedrijfseconomische redenen een bijzonder causaal verband zou moeten worden aangetoond tussen het wegvallen van de concessie en het vervallen van de werkzaamheden van werknemers met unieke functies. Deze klacht wijst de Hoge Raad van de hand met de overweging dat
“ingevolge de systematiek van art. 37 […], kort gezegd, het relatieve omzetverlies ten gevolge van de overgang van de concessie bepalend [is] voor de berekening van het aantal niet herleidbare indirecte werknemers. Daarin ligt niet de verdergaande eis besloten dat het verval van de arbeidsplaats van de individuele werknemer het directe gevolg dient te zijn van het verlies van de concessie. Het stellen van die eis is niet verenigbaar met het door de wet gehanteerde begrip van de ‘niet herleidbaar indirecte werknemer’, dat immers per definitie inhoudt dat – voor zover het op basis van omzetverlies becijferde contingent dat toelaat – de individuele werknemer op basis van de in het Ontslagbesluit vervatte criteria wordt geselecteerd. Het hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat bij die selectie voor unieke, niet uitwisselbare functies een zekere mate van beleidsvrijheid voor de werkgever bestaat.”
De overige klachten doet de Hoge Raad af met een verkorte motivering (art. 81 RO).