HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3232

De Hoge Raad bevestigt dat de wettelijke rente over de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst uit art. 7:681 (oud) BW, wordt verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst als gevolg van deze opzegging eindigt.

Schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging ex art. 7:681 (oud) BW

Het oude arbeidsrecht, dat gold vóór invoering van de WWZ per 1 januari 2015, bevatte met art. 7:681 (oud) BW een bepaling voor kennelijk onredelijk ontslag. Indien een van de partijen de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk had opgezegd, kon de rechter aan de wederpartij een schadevergoeding toekennen. In onderhavige zaak staat de vraag centraal per wanneer de wettelijke rente over deze schadevergoeding is verschuldigd.

Achtergrond van deze zaak

In 2010 heeft de Stichting “Het Rijnlands Lyceum” (SRL) een van haar werknemers op staande voet ontslagen. In 2012 heeft de werknemer het SRL gedagvaard. In dit geding heeft hij onder meer gevorderd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk was, en dat SRL wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op grond van art. 7:681 (oud) BW, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.

Het hof heeft, anders dan de kantonrechter, geoordeeld dat de opzegging kennelijk onredelijk was en heeft een schadevergoeding toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding. Tegen dit arrest hebben de werknemer en SRL respectievelijk principaal en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Daarvan is slechts één nader te bespreken klacht relevant; de overige klachten (die met toepassing van art. 81 lid 1 RO zijn verworpen) blijven onbesproken.

Ingangsdatum wettelijke rente bij schadevergoeding ex art. 7:681 (oud) BW

In cassatie klaagt de werknemer, voor zover van belang, dat het hof de wettelijke rente over de schadevergoeding ten onrechte heeft toegewezen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding in 2012.

A-G Van Peursem had in zijn conclusie geconcludeerd dat de klacht terecht was voorgesteld (2.35-2.37). De Hoge Raad had immers in het arrest Dahri/Bonna van 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9995, NJ 2008/589 al bepaald dat de wettelijke rente verschuldigd wordt met ingang van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst als gevolg van de kennelijk onredelijke opzegging eindigt. De A-G gaf de Hoge Raad in overweging om de zaak zelf af te doen.

De Hoge Raad acht de klacht in navolging van de A-G gegrond en overweegt daartoe in rov. 4.2 als volgt:

“4.2 Bij beantwoording van de vraag vanaf welk tijdstip de wettelijke rente verschuldigd is over de schadevergoeding op grond van een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:681 (oud) BW, moet worden aangesloten bij het bepaalde in art. 6:119 BW in verbinding met art. 6:83, aanhef en onder b, BW.
Dat betekent dat de wettelijke rente verschuldigd wordt met ingang van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst als gevolg van deze opzegging eindigt (HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9995, NJ 2008/589, rov. 3.3.2). Het hof heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de rente over het bedrag van de schadevergoeding verschuldigd is vanaf 10 oktober 2012, de datum van de dagvaarding. Onderdeel 3 slaagt.”

De Hoge Raad doet de zaak vervolgens zelf af en veroordeelt SRL om over de schadevergoeding de wettelijke rente aan de werknemer te voldoen vanaf het kennelijk onredelijk ontslag in 2010 tot aan de dag van voldoening. De Hoge Raad ziet voorts aanleiding de proceskosten van het principale cassatieberoep te compenseren, nu SRL de onjuistheid in het dictum van het arrest van het hof niet heeft uitgelokt en ook niet in cassatie heeft verdedigd.

Cassatieblog.nl

Share This