HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7500 (Tros/X)
De in art. 1, onder b sub 2°, BBA genoemde criteria – die mede bepalen of sprake is van een “werknemer” in de zin van het BBA – zijn objectief van aard, met uitzondering van het eerste criterium. Bij beoordeling van de vraag of een persoon werknemer is in de zin van die bepaling, wordt dus (bij toepassing van drie van de vier criteria) niet meegewogen wat partijen bij het aangaan van de arbeidsrelatie hebben beoogd. Vereist maar ook voldoende is dat op het moment van beëindiging van de arbeidsverhouding aan deze criteria wordt voldaan.
X heeft in de periode 1978-2008 verschillende werkzaamheden voor de TROS verricht. Aanvankelijk ging het om bijdragen aan (medische) radioprogramma’s, daarna – vanaf 1983 – redigeerde X medische berichtgeving op TROS-teletekst. Tot 2002 werkte X ook parttime als huisarts. In 2006 kondigde de TROS aan de medische rubriek op teletekst te zullen beëindigen en bood zij X de gelegenheid zijn werkzaamheden tot dat moment voort te zetten. X heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. De medische rubriek op teletekst (en daarmee de werkzaamheden van X) is op 1 juni 2008 beëindigd. Eind september 2009 heeft de TROS toestemming van het UWV verkregen om de arbeidsverhouding met X op te zeggen. In november 2009 heeft de TROS, voor zover sprake is van een arbeidsverhouding in de zin van het BBA, die verhouding opgezegd tegen 1 januari 2010. Voor zover de arbeidsverhouding niet als zodanig moet worden aangemerkt, was zij reeds in oktober 2009 door de TROS opgezegd tegen 1 juni 2008.
In deze procedure vordert X een verklaring voor recht dat hij werknemer is in de zin van art. 1, onder b sub 2 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA). Als X werknemer is in de zin van het BBA, bestaat namelijk tussen X en de TROS een arbeidsverhouding (zie art. 1, onder c sub 2 en onder d, BBA) en behoeft de TROS op grond van art. 6 BBA voor de opzegging van deze arbeidsverhouding voorafgaande toestemming van het UWV. Dat zou er in deze zaak toe leiden dat – nu de TROS de ontslagvergunning pas in september 2009 heeft verkregen en de arbeidsverhouding in de zin van het BBA eerst tegen 1 januari 2010 heeft opgezegd – de TROS vanaf 1 juni 2008 tot de dag waarop de arbeidsverhouding rechtsgeldig is beëindigd (1 januari 2010) het gebruikelijke overeengekomen honorarium aan X dient door te betalen.
Onder werknemer in de zin van het BBA wordt naast werknemer in de zin van art. 7:610 BW verstaan degene, die
(i) persoonlijk arbeid verricht voor een ander,
(ii) dergelijke arbeid in de regel niet voor meer dan twee opdrachtgevers verricht,
(iii) zich hierbij door niet meer dan twee helpers (anders dan gezinsleden) laat bijstaan en
(iv) deze arbeid niet slechts als bijkomstige werkzaamheid verricht.
Het hof oordeelde dat aan deze vier vereisten was voldaan en nam tussen de TROS en X het bestaan van een arbeidsverhouding in de zin van het BBA aan ter zake van het redigeren van de medische teletekstberichtgeving. Het hof verwierp daarbij als niet doorslaggevend de stelling van de TROS dat partijen bij de aanvang van hun relatie, althans vanaf het moment dat X op verzoek van de TROS medische tekstberichten ging redigeren, nimmer hebben beoogd een arbeidsrelatie in de zin van het BBA aan te gaan. In cassatie wordt betoogd dat het hof ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar en geen betekenis heeft toegekend aan de partijbedoelingen en de daarmee samenhangende omstandigheden van het geval. De Hoge Raad verwerpt dit betoog:
“Het BBA beoogt bescherming te bieden aan de daarin omschreven “werknemers”, en dat brengt mee dat de in art. 1, onder b sub 2°, genoemde criteria objectief van aard zijn (met uitzondering van het vereiste van het persoonlijk verrichten van de arbeid, omdat daarbij van belang is wat partijen zijn overeengekomen en derhalve ook de – subjectieve – partijbedoelingen een rol kunnen spelen (vgl. HR 21 maart 1969, LJN AC4919, NJ 1969/321)). De partijbedoelingen en andere omstandigheden die daarmee samenhangen en die volgens het middel tezamen tot een ander oordeel zouden moeten leiden, heeft het hof dan ook terecht buiten beschouwing gelaten, behalve bij zijn oordeel in rov. 3.12 waar het hof, evenzeer terecht, in het kader van de vraag of de overeenkomst tussen partijen een verplichting voor X meebracht de werkzaamheden persoonlijk te verrichten, heeft onderzocht wat partijen dienaangaande bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond.”
Bij beoordeling van de vraag of iemand werknemer is in de zin van art. 1, onder b sub 2, BBA, wordt dus niet meegewogen wat partijen bij het aangaan van de arbeidsrelatie hebben beoogd, behalve bij de beoordeling van het vereiste van het persoonlijk verrichten van arbeid.
Vervolgens beoordeelt de Hoge Raad de klacht van de TROS dat het hof bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheden van X voor de TROS van bijkomstige aard zijn (het vierde criterium), zich niet had mogen beperken tot een onderzoek naar de periode vanaf 2002 (daarvóór werkte X parttime als huisarts). De Hoge Raad verwerpt ook deze klacht en stelt daarbij wederom de strekking van het BBA – bescherming aan de in het BBA omschreven “werknemers” – voorop. Voor de bescherming van die “werknemer” op het moment van beëindiging van de arbeidsverhouding, is vereist maar ook voldoende dat op dat moment aan de in art. 1, onder b sub 2, BBA genoemde criteria is voldaan.