Alle berichten van: Jellis Jansen


HR 23 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:796

De algemene regel van stellen en bewijzen ex art. 149 lid 1 Rv geldt ook voor schadevergoedingsvorderingen ter zake van een feitencomplex waarover ook een strafzaak tegen de gedaagde aanhangig is. De toepassing van deze regel is in beginsel niet in strijd met art. 6 EVRM. (meer…)

Hoge Raad 13 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:898

In dit arrest gaat de Hoge Raad in op de verhouding tussen strafrechtelijke transacties en wilsgebreken. De Hoge Raad oordeelt in een oordeel ten overvloede dat moet worden aangenomen dat een strafrechtelijke transactie als bedoeld in art. 74 Sr in beginsel kan worden vernietigd met een beroep op overeenkomstige toepassing van de civielrechtelijke bepalingen over dwaling (art. 6:228 BW) en bedrog (art. 3:44 BW). Jellis Jansen bespreekt in drie minuten de uitspraak.

Gijsbrecht Nieuwland en Berend-Bram Heinen hebben de Stat in cassatie blijgestaan.

 

HR 9 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:723 

Er bestaat geen wettelijke grondslag voor het verstrekken door de gerechten van inzage in of afschrift van stukken uit het dossier van een afgesloten civiele familie- en jeugdprocedure. Dit is slechts anders voor zover het gaat om het verstrekken van afschriften van vonnissen, arresten en beschikkingen (art. 29 lid 2 Rv) en om het verstrekken van inzage in en informatie over de door gerechten verwerkte persoonsgegevens (art. 15 AVG). Wel rust op de Staat ingevolge art. 8 EVRM een positieve verplichting om te voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee de betrokkene ten aanzien van wie in het verleden kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen, toegang kan verkrijgen tot alle relevante en passende informatie met betrekking tot die maatregelen om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Art. 7.3.10 Jeugdwet voorziet in beginsel in een dergelijke procedure, maar het is niet zeker dat de betrokkene langs die weg steeds alle relevante en passende informatie zal kunnen krijgen. Het gaat evenwel de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om te voorzien in een algemene oplossing voor dit mogelijke rechtstekort. (meer…)

HR 16 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:761

De korte verjaringstermijn van art. 3:309 BW begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot terugbetaling in te stellen. De korte verjaringstermijn van art. 3:309 BW kan echter niet eerder een aanvang nemen dan op de dag na die waarop de vordering uit onverschuldigde betaling is ontstaan. Dit geldt ook indien voordien reeds aan de benadeelde bekend is dat de vordering uit onverschuldigde betaling zal ontstaan en wie de ontvanger van de onverschuldigde betaling zal zijn.
Een vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat op het moment dat een betaling zonder rechtsgrond wordt verricht. Indien periodieke betalingen zonder rechtsgrond worden verricht, ontstaat telkens op het moment van de betaling een afzonderlijke vordering uit onverschuldigde betaling. (meer…)

HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:662

Bij onenigheid tussen de vereffenaars kan de kantonrechter de werkzaamheden en bevoegdheden van de vereffenaars anders verdelen. Het is niet zo dat de kantonrechter dat slechts in een afzonderlijke, daartoe strekkende procedure kan doen.

Uit de wet volgt niet dat een verzoek tot opheffing van de vereffening pas toewijsbaar is nadat is voldaan aan de verplichting om een boedelbeschrijving op te maken. Als wel een boedelbeschrijving is opgemaakt, maar dat niet door de vereffenaars samen is gedaan, kan aan die boedelbeschrijving toch betekenis toekomen bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van het verzoek tot opheffing van de vereffening. (meer…)

Cassatieblog.nl