HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2007
Een stichting met als doel het controleren van de naleving van het staatssteunverbod, die ter behartiging van het algemeen belang een verklaring voor recht vordert dat dit verbod in een concreet geval is geschonden, is niet een justitiabele wiens situatie door de vermeende steun concreet dreigt te worden beïnvloed. Zij kan zich daarom niet beroepen op het uitvoeringsverbod van art. 108 lid 3 VWEU.
De casus
Karmedia is een stichting die onder meer ten doel heeft het doen van onderzoek naar onrechtmatige overheidshandelingen, het controleren van de naleving van het staatssteunverbod en het bevorderen van eerlijke concurrentie tussen bedrijven. Zij heeft onderzoek gedaan naar overeenkomsten tussen de Gemeente Rotterdam en Provastgoed Nederland B.V. met betrekking tot de ontwikkeling van de Markthal in Rotterdam. Karmedia heeft een bodemprocedure tegen de Gemeente aanhangig gemaakt, waarin zij onder meer een verklaring voor recht vordert dat in het kader van overeenkomsten met betrekking tot de ontwikkeling van de Markthal sprake is van onrechtmatige steunmaatregelen in de zin van art. 107 VWEU.
De procedure in de feitelijke instanties
Karmedia heeft de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen om duidelijkheid te verkrijgen over de feitelijke toedracht van de realisatie van de Markthal. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen. Het hof heeft deze beschikking bevestigd. Het heeft geoordeeld dat Karmedia geen belang heeft bij haar verzoek, omdat zij hoe dan ook geen zicht heeft op een succesvolle vordering in de bodemprocedure. Karmedia baseert haar vordering namelijk op het uitvoeringsverbod voor steunmaatregelen van art. 108 lid 3 VWEU, maar zij richt zich volgens het hof op de behartiging van belangen die de reikwijdte van dit verbod verre te buiten gaan.
De Hoge Raad
Karmedia klaagt in cassatie over het oordeel dat zij geen belang heeft bij haar verzoek om een voorlopig getuigenverhoor. Zij voert onder meer aan dat het hof de reikwijdte van art. 108 lid 3 VWEU ten onrechte heeft beperkt tot justitiabelen en beroepsorganisaties van deze partijen die in hun belangen worden geraakt of die aan een heffing zijn onderworpen waarmee de steunmaatregel wordt gefinancierd.
De Hoge Raad zet eerst het systeem van art. 108 VWEU uiteen. Ingevolge art. 108 lid 1 VWEU onderwerpt de Commissie, tezamen met de lidstaten, de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek. Art. 108 lid 2 VWEU houdt in dat indien de Commissie vaststelt dat een steunmaatregel niet verenigbaar is met de interne markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, zij bepaalt dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen. Art. 108 lid 3 VWEU bepaalt dat een door een lidstaat voorgenomen invoering of wijziging van een steunmaatregel niet tot uitvoering kan worden gebracht voordat de procedure van art. 108 lid 2 VWEU tot een eindbesluit heeft geleid. Dit uitvoeringsverbod heeft rechtstreekse werking.
De Hoge Raad stelt vervolgens vast dat in de Procedureverordening onder ‘belanghebbende’ wordt verstaan een lidstaat of een persoon, onderneming of ondernemersvereniging “waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen worden geraakt, in het bijzonder de begunstigde van de steun, concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen.”
De Hoge Raad bespreekt dan de relevante jurisprudentie van het HvJEU. Hij acht die voldoende duidelijk:
“Uit de arresten van het HvJEU in de zaken Commissie/Kronoply en Kronotex en 3F/Commissie volgt dat voor het antwoord op de vraag of een justitiabele als belanghebbende in de zin van art. 108 lid 2 VWEU en art. 1, aanhef en onder h, Procedureverordening kan worden aangemerkt, van belang is dat de steun haar situatie concreet dreigt te beïnvloeden. Het HvJEU heeft in het arrest in de zaak Streekgewest Westelijk Noord-Brabant overwogen dat wanneer de nationale rechter een miskenning van het verbod om steunmaatregelen tot uitvoer te brengen vaststelt, die wordt aangevoerd door justitiabelen die zich daarop kunnen beroepen, hij daaruit overeenkomstig zijn nationale recht alle consequenties moet trekken. Verder heeft het HvJEU geoordeeld dat een justitiabele die onderworpen is aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel en die in strijd met het uitvoeringsverbod wordt geïnd, zich daarop kan beroepen, ongeacht of hij wordt geraakt door concurrentievervalsing als gevolg van de steunmaatregel. Het Unierecht eist dus dat een justitiabele wiens situatie door de steun concreet dreigt te worden beïnvloed, zich op art. 108 VWEU kan beroepen. In het licht van de hiervoor weergegeven rechtspraak van het HvJEU ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van art. 108 VWEU.”
Gelet op deze rechtspraak geeft het oordeel van het hof, dat Karmedia zich richt op de behartiging van belangen die de reikwijdte van de rechtsbescherming van art. 108 lid 3 VWEU ver te buiten gaan, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk, gezien de in cassatie niet bestreden vaststelling van het hof dat Karmedia zich opstelt als behartiger van het algemeen belang.
Afdoening
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze afdoening is in overeenstemming met de conclusie van A-G Wissink.
De gemeente werd in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur.