HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1431 (Diageo/Simiramida)
Op grond van het Unierecht is uitgangspunt dat de nationale rechter die in een bij hem aanhangig geding een prejudiciële vraag aan het HvJEU heeft gesteld, is gebonden aan de uitspraak van het HvJEU in de prejudiciële procedure. Hieruit volgt dat het de nationale rechter niet vrijstaat om te treden in de juistheid van de oordelen van het HvJEU.
Diageo heeft in Bulgarije beslag gelegd ten laste van Simiramida, wegens beweerdelijke merkinbreuk. Simiramida stelt in dit geding dat de beslaglegging onrechtmatig was. Daartoe roept zij de erkenning in van een Bulgaars vonnis, waarin was geoordeeld dat Simiramida geen merkinbreuk maakte. Diageo verweert zich met een beroep op de openbare orde-exceptie van art. 34 sub 1 EEX-verordening, daartoe stellende dat het Bulgaarse vonnis was gebaseerd op een “interpretatieve beslissing” van de Bulgaarse Hoge Raad, die in strijd met het Unierecht was. Meer concreet zou de Bulgaarse Hoge Raad met die interpretatieve beslissing zelfs bewust het Unierecht hebben geschonden. Tegen deze achtergrond rees de vraag of de openbare orde-exceptie van art. 34 sub 1 EEX-verordening mede ziet op het geval waarin de te erkennen rechterlijke beslissing evident in strijd is met het Unierecht, en dit ook door de betrokken rechter is onderkend.
Bij tussenarrest van 20 december 2013 (CB 2013-210) heeft de Hoge Raad voornoemde vraag, en enkele daarop voortbouwende vragen, voorgelegd aan het HvJEU. Daarbij liet de Hoge Raad doorschemeren dat hij tot een voor Diageo positieve beantwoording geneigd was: een bewust in strijd met het Unierecht gegeven rechterlijke beslissing zou niet voor erkenning in aanmerking moeten komen.
Bij arrest van 16 juli 2015 heeft het HvJEU de prejudiciële vragen beantwoord in voor Diageo negatieve zin. Het HvJEU aanvaardde namelijk, in navolging van A-G Szpunar in zijn conclusie, níet dat de interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad in strijd was met het Unierecht, laat staan opzettelijk daarmee in strijd, zoals de (Nederlandse) Hoge Raad in zijn prejudiciële vraagstelling tot uitgangspunt had genomen. Het HvJEU wees in dit verband op een inbreukprocedure bij de Europese Commissie, die (inmiddels) had uitgewezen dat de beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad in overeenstemming met het Unierecht was (r.o. 55).
Aldus kreeg de zaak in Luxemburg een andere wending, doordat de “premissen” die aan de prejudiciële vraagstelling ten grondslag lagen (en daarmee ook de vraagstelling zelf), door het HvJEU werden bijgesteld. Diageo had hiertegen bij het HvJEU bezwaar gemaakt en verzocht om heropening van de mondelinge behandeling, maar tevergeefs (r.o. 31 e.v.).
Diageo gaf zich nog niet gewonnen en stelde zich in de vervolgprocedure bij de Hoge Raad op het standpunt dat “art. 6 EVRM en 14 IVBPR en de taakverdeling tussen het HvJEU en de Hoge Raad zich ertegen verzetten dat de Hoge Raad zich gebonden acht aan de oordelen van het HvJEU in het prejudiciële arrest”. De Hoge Raad verwerpt dit standpunt en oordeelt, integendeel, dat de taakverdeling tussen hem en het HvJEU meebrengt dat hij in de vervolgprocedure na beantwoording van de prejudiciële vragen is gebonden aan de oordelen van het HvJEU:
“4.2.1 Op grond van het Unierecht is uitgangspunt dat de nationale rechter die in een bij hem aanhangig geding een prejudiciële vraag aan het HvJEU heeft gesteld, is gebonden aan de uitspraak van het HvJEU in de prejudiciële procedure, en het bij hem aanhangige geschil dient te beslissen met inachtneming van de uitspraak van het HvJEU. Hieruit volgt dat het de nationale rechter niet vrijstaat om te treden in de juistheid van de oordelen van het HvJEU en zijn eigen oordelen in de plaats te stellen van die van dat hof.
4.2.2 Het vorenstaande betekent dat de hiervoor in 4.1 weergegeven argumenten van Diageo niet ertoe kunnen leiden dat de Hoge Raad bij de verdere beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep niet aan die oordelen is gebonden.”
De Hoge Raad doet het cassatieberoep van Diageo (dus) af met inachtneming van het arrest van het HvJEU. Het HvJEU oordeelde, in antwoord op de eerste prejudiciële vraag, dat de openbare orde-exceptie slechts opgaat indien de onjuiste rechtstoepassing een “kennelijke schending vormt van een rechtsregel die van essentieel belang wordt geacht in de rechtsorde van de Unie en dus van de aangezochte lidstaat, of van een in die rechtsordes als fundamenteel erkend recht”. Het hier aan de orde zijnde art. 5 lid 3 van de Merkenrichtlijn kwalificeert volgens het HvJEU niet als zodanig. Dit betekent volgens de Hoge Raad dat de erkenning van het Bulgaarse vonnis niet kan worden geweigerd wegens strijd met de openbare orde, ongeacht de mate van onjuistheid daarvan, dus ook ongeacht de beweerde opzettelijke schending van het Unierecht (r.o. 5.1.2).
In antwoord op de tweede prejudiciële vraag oordeelde het HvJEU dat bij de toetsing van een rechterlijke uitspraak aan de openbare orde-exceptie de rechter van de aangezochte lidstaat er rekening mee moet houden dat justitiabelen de plicht hebben in de lidstaat van herkomst alle beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden. Een uitzondering op deze verplichting kan volgens het HvJEU slechts worden aanvaard onder “bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden”. Dit betekent volgens de Hoge Raad dat op Diageo de plicht rustte om alle in Bulgarije beschikbare rechtsmiddelen tegen het vonnis van de Bulgaarse rechter aan te wenden. Dat dit “zinloos” zou zijn geweest, zoals Diageo had aangevoerd, ontsloeg haar dus niet van de verplichting om (tevergeefs) alle beschikbare rechtsmiddelen uit te putten (r.o. 5.1.3).
In antwoord op de derde prejudiciële vraag oordeelde het HvJEU dat de proceskostenregeling van de Handhavingsrichtlijn (vgl. art. 1019h Rv) ook van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin de vordering berust op onrechtmatig gelegde beslagen ter zake van een beweerde merkinbreuk. Met dit oordeel volgde het HvJEU het betoog van Diageo, maar dat keert zich nu tegen haar: Diageo wordt in het principale cassatieberoep in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de volledige (zij het door de Hoge Raad gematigde) proceskosten aan de zijde van Simiramida ad € 89.222,83 (r.o. 7.2).