HR 12 april 2013, LJN BZ7016 (X/Staat)

Nu uit de parlementaire geschiedenis van de wijziging van art. 15 lid 3 Sr niet kan worden afgeleid dat de wetgever een specifieke overgangsregeling heeft beoogd die door een kennelijke omissie niet in de wet is opgenomen, heeft  deze wetswijziging onmiddellijke werking. Er is geen sprake van een wijziging van de wet ten aanzien van de strafbaarstelling of van het op grond van een nieuwe wet opleggen van een andere straf dan wettelijk was bedreigd ten tijde van het plegen van het feit.

In deze zaak heeft een ongewenst verklaarde vreemdeling in kort geding gevorderd de Staat te verbieden een hem opgelegde gevangenisstraf verder ten uitvoer te leggen en te bevelen dat hij onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld, dit in verband met de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling zoals die gold ten tijde van zijn veroordeling.

Op het moment van zijn veroordeling tot een gevangenisstraf van 36 maanden had de betrokkene in beginsel uitzicht op een voorwaardelijke invrijheidstelling na het uitzitten van 2/3 deel van zijn straf. In zijn geval zou dat zijn op 9 april 2012. Per 1 april 2012 is echter art. 15, derde lid, onder c, Sr gewijzigd. Die wijziging houdt in dat de regeling die in de eerste twee leden van dit artikel is vervat (een voorwaardelijke invrijheidstelling in bepaalde gevallen na het uitzitten van 1/3 dan wel 2/3 deel van de opgelegde gevangenisstraf) niet van toepassing is op de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van art. 8 van de Vreemdelingenwet 2000. In plaats daarvan is er een regeling gekomen die erop neerkomt dat de opgelegde vrijheidsstraf (uitsluitend) voortijdig wordt beëindigd indien deze vreemdeling uit Nederland kan worden verwijderd en niet in Nederland terugkeert.

De vreemdeling in deze zaak had overeenkomstig deze nieuwe regeling bij de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming verzocht om hem ingevolge art. 570b Sv strafonderbreking te verlenen. Dat verzoek was afgewezen omdat hij volgens informatie van de Dienst Terugkeer & Vertrek niet uitzetbaar is. Vervolgens heeft  betrokkene zich gewend tot de kort gedingrechter; daar ving hij bot. Bij het hof was dat niet anders.

In cassatie voert betrokkene – samengevat – onder meer aan dat de rechter overgangsrecht had moeten formuleren en dat het nieuwe art. 15 lid 3 onder c Sr in strijd is met art. 5 EVRM.

Geen van beide klachten treft naar het oordeel van de Hoge Raad doel. Anders dan het middel tot uitgangspunt heeft genomen, staat het een rechter volgens de Hoge Raad niet vrij om bij het ontbreken van een overgangsrechtelijke regeling naar eigen inzicht een op de gevolgen van een wetswijziging gerichte regel van overgangsrecht te formuleren. Verder getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel hield in dat, nu uit de parlementaire geschiedenis van de wetswijziging niet kan worden afgeleid dat de wetgever een specifieke overgangsregeling heeft beoogd die door een kennelijke omissie niet in de wet is opgenomen, de wijziging van art. 15 lid 3 Sr – waarbij geen sprake is van een wijziging van de wet ten aanzien van de strafbaarstelling of van het op grond van een nieuwe wet opleggen van een andere straf dan wettelijk was bedreigd ten tijde van het plegen van het feit – onmiddellijke werking heeft, zodat het gewijzigde voorschrift op de tenuitvoerlegging van de aan de betrokkene opgelegde gevangenisstraf toepasselijk is met ingang van 1 april 2012.

Wat betreft vermeende strijd met art. 5 EVRM (onrechtmatige vrijheidsontneming) overweegt de Hoge Raad dat het hof bij de beoordeling van de daarop betrekking hebbende grief kennelijk betekenis heeft toegekend aan de jurisprudentie van het EHRM ten aanzien van art. 7 EVRM (dat ziet op het beginsel “geen straf zonder wet”). Die rechtspraak houdt in dat wettelijke maatregelen die verband houden met de tenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde straf in beginsel niet als ‘penalty’ in de zin van die bepaling kunnen worden aangemerkt. Het hof had hieraan de gevolgtrekking verbonden dat de wijziging van art. 15 lid 3 onder c Sr het rechterlijk oordeel over de strafoplegging niet aantast. Dat oordeel geeft volgens de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

De vreemdeling in kwestie resteert dus niets anders dan het uitzitten van zijn volledige straf van 36 maanden, of zorgen dat hij alsnog uit Nederland kan vertrekken.

De Staat is in cassatie bijgestaan door Mette van Asperen en in de feitelijke instanties door Marte van Graafeiland en Cécile Bitter.

Cassatieblog.nl

Share This