HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:612 (Schmitz q.q./verweerster)
Van een rechtstreeks en voldoende belang als bedoeld in art. 3:15j, aanhef en onder d BW is geen sprake indien inzage in de boekhouding van de failliet wordt verlangd met het oog op een mogelijk door hem in te stellen vordering tegen een derde, zoals de voormalig beleidsbepaler van een failliete vennootschap. Indien een schuldeiser van de failliet in een dergelijk geval informatie uit diens boekhouding wenst te verkrijgen, kan hij daartoe de weg bewandelen van een op de voet van art. 843a Rv aanhangig te maken vordering tegen de curator.
Achtergrond van de zaak
Op 20 april 2009 hebben X B.V. en verweerster een koopovereenkomst gesloten, op grond waarvan verweerster aan X B.V. een aantal grondverbetermachines zou leveren tegen een koopprijs van in totaal € 1.150.000,-. De helft van dit bedrag heeft X B.V. aan verweerster voldaan. Voor de andere helft is X B.V. met verweerster een overeenkomst van geldlening aangegaan. Een kleine twee jaar na het sluiten van de koopovereenkomst werd het faillissement van X B.V. uitgesproken, waarbij de curator als zodanig werd aangesteld.
Voor zover van belang heeft verweerster in de onderhavige kortgedingprocedure gevorderd de curator te veroordelen tot medewerking aan een door haar te verrichten onderzoek in de volledige (financiële) administratie van het failliete X B.V. Volgens verweerster kan de (indirect) bestuurders van X B.V. een verwijt worden gemaakt van de omstandigheid dat de vorderingen van verweerster niet verhaalbaar zijn op X B.V. Verweerster wenst hen dan ook aansprakelijk te stellen voor de door haar geleden schade op grond van onrechtmatige daad. Ter onderbouwing van deze aansprakelijkstelling vordert verweerster op grond van het bepaalde in art. 3:15j, aanhef en onder d BW dat de curator wordt veroordeeld tot openlegging van de boeken van X B.V.
De voorzieningenrechter heeft verweerster niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, kort gezegd omdat zij onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat sprake was van een spoedeisend belang. Bij arrest van 17 februari 2015 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter (gedeeltelijk) vernietigd en de curator alsnog veroordeeld om medewerking te verlenen aan een onderzoek door verweerster in de volledige (financiële) administratie van X B.V. zoals gevoerd tot aan de datum van het faillissement. Het hof heeft daartoe (onder meer) overwogen dat de vordering jegens de (indirect) bestuurders van X B.V. een afgeleide betreft van de vordering die verweerster jegens X B.V. zelf stelt te hebben, en dat de verwijten die verweerster de (indirect) bestuurders meent te kunnen maken bovendien hun directe optreden en betrokkenheid bij de gang van zaken bij X B.V. voorafgaand aan het faillissement betreffen. Volgens het hof heeft verweerster dan ook een rechtstreeks en voldoende belang bij openlegging van de administratie, zodat het beroep van verweerster op art. 3:15j, aanhef en onder d BW in beginsel gehonoreerd dient te worden. Hoewel vervolgens nog een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verweerster bij toewijzing van haar vordering en de belangen van de door de curator genoemde betrokkenen, zijn deze belangen volgens het hof in casu onvoldoende toegelicht.
Cassatie
De curator komt van dit oordeel van het hof in cassatie en stelt zich (onder meer) op het standpunt dat het hof heeft miskend dat geen sprake is van een rechtstreeks en voldoende belang in de zin van art. 3:15j, aanhef en onder d BW, indien de schuldeiser inzage in de administratie van de failliete vennootschap verzoekt om op die manier de aansprakelijkstelling van een (feitelijke) bestuurder van de vennootschap te kunnen onderbouwen.
Net als A-G Timmerman, acht de Hoge Raad deze klacht van de curator gegrond. De Hoge Raad gaat eerst in op de arresten Jomed I (ECLI:NL:HR:2005:AS3534, NJ 2005/249) en Jomed II (ECLI:NL:HR:2005:AR3406, NJ 2005/250) die in het debat tussen partijen centraal hebben gestaan. De Hoge Raad wijst erop dat deze arresten betrekking hebben op de vraag of en, zo ja, binnen welke grenzen een individuele schuldeiser van de failliet tegenover de curator aanspraak heeft op informatie over de wijze waarop deze zijn wettelijke taak heeft vervuld tot beheer en vereffening van de failliete boedel. In het arrest Jomed II besliste de Hoge Raad dat het toepassingsgebied van art. 3:15j, aanhef en onder d BW beperkt is tot de boekhouding van de failliet voor zover deze betrekking heeft op het tijdperk tot aan diens faillietverklaring, en dat deze bepaling er niet toe strekt openlegging te verkrijgen van de door de curator gevoerde boekhouding van het beheer en de vereffening van de failliete boedel, nu de artikelen 69 en 76 Fw daarvoor een grondslag bieden. Uit deze arresten volgt echter niet wanneer sprake is van een rechtstreeks en voldoende belang zoals wordt vereist in art. 3:15j, aanhef en onder d BW. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag als volgt:
“Van een dergelijk belang is sprake indien de schuldeiser inzage in de boekhouding van de failliet verlangt teneinde zijn rechtsbetrekking met de failliet – en daarmee met de boedel – nader vast te (doen) stellen, bijvoorbeeld met betrekking tot de hoogte, aard of inhoud van zijn vordering. Indien echter inzage wordt verlangd met het oog op een mogelijk door hem in te stellen vordering tegen een derde, zoals de voormalige beleidsbepaler van een failliete vennootschap, is geen sprake van een rechtstreeks en voldoende belang als bedoeld in art. 3:15j, aanhef en onder d, BW.”
Zoals ook A-G Timmerman in zijn conclusie deed, wijst de Hoge Raad tenslotte op de mogelijkheden van art. 843a Rv. De Hoge Raad overweegt dat indien een schuldeiser van de failliet informatie uit diens boekhouding wenst te verkrijgen met het oog op een eventueel door hem in te stellen vordering tegen een derde, hij daartoe op de voet van art. 843a Rv een vordering tegen de curator aanhangig kan maken.
De Hoge Raad doet de zaak zelf af, door het arrest van het hof (evenals het vonnis van de voorzieningenrechter) te vernietigen en de vordering van verweerster af te wijzen, nu deze uitsluitend is gebaseerd en toegesneden op art. 3:15j, aanhef en onder d BW.