HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:729
De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het in art. 196 Fw bedoelde proces-verbaal van de verificatievergadering verjaart ingevolge art. 3:324 lid 1 BW door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop dat proces-verbaal op de voet van art. 121 lid 3 Fw door de rechter-commissaris en de griffier is ondertekend.
De feiten
De bank heeft in 1993 een krediet in rekening-courant opgezegd. Kort daarna, in september 1993, is eiser tot cassatie in staat van faillissement verklaard.
De bank heeft de vordering op eiser aangemeld bij de curator. Nadat de vordering op de lijst van voorlopig erkende crediteuren was geplaatst heeft de rechter-commissaris tijdens de verificatievergadering geconstateerd dat geen lijst met betwiste schuldvorderingen was neergelegd en dat niemand bezwaar had gemaakt tegen de verificatie van de door de curator voorgedragen vorderingen. Hij heeft de vordering van de bank vervolgens geplaatst op de lijst van erkende schuldeisers.
Het faillissement is in januari 2006 geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. In een brief van december 2006 heeft de curator de bank bericht dat een deel van haar vordering zal worden voldaan en dat zij zich voor het onbetaald gebleven deel van haar vordering rechtstreeks tot eiser kon wenden.
Na onder meer verschillende sommatiebrieven heeft de bank in juli 2011 ten laste van eiser executoriaal derdenbeslag doen leggen onder een levensverzekeringsmaatschappij op de door eiser te ontvangen pensioenuitkering. Dat geschiedde uit hoofde van de grosse van het proces-verbaal van de verificatievergadering.
De procedure
In deze procedure vordert eiser – kort gezegd – opheffing van dit beslag. Eiser stelde bij de kantonrechter dat de vordering van de bank ingevolge art. 36 Fw is verjaard.
De kantonrechter heeft eisers vordering afgewezen. Hij meende dat de executoriale titel die het proces-verbaal van de verificatievergadering oplevert (art. 196 Fw) niet verjaart, nu daarover in de wet niets is geregeld. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd, zij het dat het meende dat art. 3:324 BW [twintigjarige verjaringstermijn in geval van tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak] op een ter verificatie ingediende en erkende vordering van toepassing is.
De Hoge Raad
De Hoge Raad bevestigt dit oordeel van het hof. Uit de parlementaire geschiedenis leidt de Hoge Raad af dat art. 196 Fw ertoe strekt de in het proces-verbaal van de verificatievergadering vastgelegde erkenning van een vordering op een lijn te stellen met de toewijzing van een vordering in een rechterlijk vonnis, mits de schuldenaar die vordering niet heeft betwist. Die gelijkstelling is volgens de Hoge Raad niet beperkt tot de executoriale kracht van deze titels. De Hoge Raad wijst voorts op de waarborgen waarmee de verificatie van vorderingen is omkleed. Dit een en ander rechtvaardigt volgens de Hoge Raad dat het proces-verbaal van de verificatievergadering – voor zover het betreft de vorderingen die blijkens dat proces-verbaal op de voet van art. 121 lid 1 Fw zijn erkend en niet door de gefailleerde op de voet van art. 126 Fw zijn betwist – ook op het punt van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging daarvan op een lijn wordt gesteld met een rechterlijk vonnis.
De Hoge Raad legt vervolgens uit waarin het verschil in uitkomst is gelegen ten opzichte van zijn uitspraak uit 2015 [HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3423, NJ 2016/3, CB 2015-174] over de in een proces-verbaal vastgelegde schikking, waarop art. 3:324 BW niet van toepassing was: in zo’n geval is de rechter niet noodzakelijkerwijs betrokken bij de totstandkoming van de in het proces-verbaal vastgelegde schikking. Daarom is art. 3:324 BW evenmin van toepassing op een in een (andere) authentieke akte vastgelegde overeenkomst, waarvan de grosse eveneens een voor tenuitvoerlegging vatbare titel oplevert (art. 430 lid 1 Rv).
Tot slot zet de Hoge Raad uiteen waarom de verjaring in een geval als dit niet wordt beheerst door art. 36 Fw: indiening ter verificatie is aan te merken als het instellen van een eis. In geval van toepasselijkheid van art. 196 Fw is sprake van een situatie die op een lijn moet worden gesteld met “het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd” als bedoeld in art. 3:319 lid 1, eerste volzin, BW, zodat door de indiening ter verificatie geen nieuwe verjaringstermijn gaat lopen. Art. 36 Fw is in een zodanig geval dus niet van toepassing.