HR 13 juli 2012, LJN BW4206 (Mr. Janssen q.q./JVS Beheer B.V.)

Art. 6:6 lid 1 BW ziet op de aansprakelijkheid in de verhouding tussen de schuldeiser en de schuldenaren die de prestatie verschuldigd zijn en niet op de interne draagplicht tussen de schuldenaren onderling. Het hof kon daarom niet voorbijgaan aan de stelling van de moedervennootschap dat zij, hoewel zij met de dochtervennootschap jegens de bank voor gelijke delen verbonden is, in de interne verhouding tot de dochter niet draagplichtig is. In het vennootschappelijk concernverband wordt, bij gebreke van andersluidende afspraken, de onderlinge draagplicht bepaald door het antwoord op de vraag wie de schuld aangaat.

Achtergrond

Moedervennootschap JVS en dochtervennootschap Cekadak zijn in 1997 gezamenlijk een lening aangegaan bij de ABN AMRO Bank. De bank heeft hen ook een rekening-courantkrediet verstrekt. Zowel de lening als het krediet zijn in 2006 beëindigd en enkele dagen daarna is Cekadak failliet verklaard. De gezamenlijke schuld aan de bank bedroeg op dat moment ruim € 400 duizend. Ter delging van (een gedeelte van) deze schuld is van de rekening van JVS een bedrag van ruim € 170 duizend afgeboekt. Ten tijde van het faillissement van Cekadak had zij zo’n € 147 duizend te vorderen van JVS uit hoofde van een rekening-courantverhouding tussen moeder en dochter.

Procedure bij rechtbank en hof

Cekadak heeft het restant van de gezamenlijke schuld aan de bank voldaan en vordert nu de helft van die aflossing van JVS (onder aftrek van hetgeen ter delging van de schuld bij JVS is afgeboekt). JVS stelt echter dat zij niet (intern) draagplichtig is met betrekking tot de schuld aan de bank. Zij heeft juist, stelt zij, een regresvordering op Cekadak voor dat deel dat zij door de afboeking aan de bank heeft voldaan.

De rechtbank volgde het standpunt van Cekadak en oordeelde dat zij op grond van art. 6:6 lid 1 BW voor gelijke delen verbonden zijn, omdat in de akte tussen JVS en Cekadak enerzijds en de bank anderzijds geen hoofdelijkheid is overeengekomen. JVS dient daarom de helft van de schuld uit de lening en het krediet te dragen. Ook het hof gaat er vanuit dat moeder en dochter voor gelijke delen aan de schuld aan de bank dienen bij te dragen. Toch wijst het hof de vorderingen van de curator af. De bank zou namelijk de rekeningen van JVS en Cekadak vóór het faillissement van laatstgenoemde nog hebben gesaldeerd. Slechts de rekeningen van JVS vertoonden op dat moment een positief saldo. Met dat positieve saldo van zo’n € 225 duizend (alsmede de afboeking van ruim €170 duizend) heeft JVS al een bedrag van bijna € 400 duizend voldaan. Dit is (ruimschoots) meer dan de helft van de totale schuld aan de bank en dus heeft de curator niets meer van JVS te vorderen, aldus het hof.

Verboden aanvulling feitelijke grondslag

In het principale cassatieberoep bestrijdt de curator het oordeel van het hof omtrent de saldering van de rekeningen van JVS waardoor zo’n € 225 duizend zou zijn aangewend ter aflossing van de schuld. Volgens de curator heeft het hof met dit oordeel de feitelijke grondslag van het verweer van JVS aangevuld. Deze klacht slaagt. De Hoge Raad stelt vast dat JVS deze aflossing niet aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd. Het hof heeft daarom gehandeld in strijd met art. 24 Rv waarin het verbod van aanvulling van feiten is neergelegd.

Externe draagplicht = interne draagplicht?

Ondanks het slagen van het cassatieberoep komt de curator niet ongeschonden uit de strijd. JVS heeft op haar beurt incidenteel beroep ingesteld tegen het oordeel van het hof dat zij met Cekadak voor gelijke delen gebonden is en dus in hun onderlinge relatie de helft van de schuld moet bijdragen. Met dit oordeel zou het hof ten onrechte voorbijgegaan zijn aan de stelling dat JVS in haar onderlinge verhouding tot Cekadak niet draagplichtig is met betrekking tot de schuld aan de bank.

Nu bepaalt art. 6:6 lid 1 BW (het artikel waarop de rechtbank zich uitdrukkelijk baseerde en het hof kennelijk ook) dat wanneer een prestatie door twee of meer schuldenaren verschuldigd is, zij in beginsel ieder voor een gelijk deel verbonden zijn. Dit kan anders zijn als uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat zij voor ongelijke delen of hoofdelijk verbonden zijn. Rechtbank en hof zijn uitgegaan van deze hoofdregel ‘gebondenheid voor gelijke delen’, omdat Cekadak en JVS in hun relatie tot de bank gezamenlijk kredietnemer waren. Daarom behoren zij, aldus rechtbank en hof, de schuld aan de bank voor gelijke delen te dragen.

Het middel verdedigt met succes (hetgeen overigens ook niet kan verbazen) de opvatting dat deze (hoofd)regel – die weliswaar in verhouding tot de bank geldt – niet (zonder meer) opgaat in de interne verhouding tussen de beide schuldenaren. De Hoge Raad overweegt:

“5.2 (…) De hoofdregel van art. 6:6 lid 1 BW ziet op de aansprakelijkheid in de verhouding tussen de schuldeiser en de schuldenaren die de betrokken prestatie verschuldigd zijn en niet op de onderlinge draagplicht van de schuldenaren. Uit de rechtsverhouding die tussen de schuldenaren bestaat, kan een andere verdeling van die onderlinge draagplicht volgen, op grond waarvan de schuldenaar die meer heeft betaald dan hem in de onderlinge verhouding aangaat, regres kan nemen op de andere schuldenaar of schuldenaren (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 97). Het hof had derhalve moeten ingaan op de stelling van JVS dat zij in haar onderlinge verhouding tot Cekadak niet draagplichtig is, omdat de schuld binnen het concern waarvan JVS en Cekadak deel uitmaken, voor rekening komt van Cekadak.”

De slotsom is daarom dat het hof inderdaad, zoals JVS klaagde, zonder voldoende motivering voorbij is gegaan aan de stelling van JVS dat zij in verhouding tot Cekadak in het geheel niet draagplichtig is met betrekking tot de schuld aan de bank.

Verwijzingsinstructie; wie “gaat de schuld aan”?

Na verwijzing zal het hof deze stelling alsnog moeten onderzoeken. De Hoge Raad geeft het verwijzingshof nog een instructie met het oog op de verdere behandeling van de zaak (vgl. art. 424 Rv):

“6.2 (…) Indien binnen een concern of tussen de desbetreffende tot een concern behorende vennootschappen geen afspraken zijn gemaakt of geen regeling is getroffen over de toerekening van leningen en kredieten die zijn verstrekt aan twee of meer van tot dat concern behorende vennootschappen gezamenlijk, wordt hun onderlinge draagplicht bepaald door het antwoord op de vraag wie de schuld aangaat.
Bij de beantwoording van deze vraag moet erop worden gelet wie de lening of het krediet heeft gebruikt of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen, alsmede op alle overige relevante omstandigheden van het geval (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1208). Dat geldt zowel in het geval van hoofdelijke aansprakelijkheid, als in het geval dat art. 6:6 lid 1 van toepassing is terwijl – naar in deze zaak in cassatie uitgangspunt is – geen afspraak is gemaakt over de onderlinge draagplicht. Partijen mogen na verwijzing hun stellingen aan een en ander aanpassen.”

In de verwijzingsprocedure zal dus langs de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf moeten worden nagegaan wie de schuld aan de bank aanging; JVS of Cekadak. Het antwoord op die vraag bepaalt wie van beide partijen nog iets van de andere partij te vorderen heeft.

Grondslag regresrecht?

Als na verwijzing blijkt dat JVS inderdaad niet draagplichtig is, dan kan zij regres nemen op Cekadak voor hetgeen zij boven haar draagplicht heeft betaald. De Hoge Raad overweegt dit met zoveel woorden en verwijst ter toelichting naar een passage uit de parlementaire geschiedenis bij art. 6:6 BW. Voor de situatie van hoofdelijkheid volgt dit uitdrukkelijk uit de wet (art. 6:12 BW). Maar die situatie doet zich hier juist niet voor, omdat partijen “voor gelijke delen” verbonden zijn. Dit roept de vraag op welke wettelijke grondslag een regresrecht als het onderhavige heeft (vgl. ook A-G Timmerman in § 2.14-2.17).

Gaat het om een toepassing van art. 6:12 BW (naar analogie) of kan de grondslag worden gevonden in art. 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking). Een actie uit ongerechtvaardigde verrijking kan weliswaar hetzelfde resultaat geven, maar dat is niet geheel zeker omdat voor toepassing daarvan andere criteria gelden (aantonen van verrijking en verarming; vergoeding van daardoor geleden schade voor zover redelijk). Mijn voorkeur gaat daarom uit naar analogische toepassing van het regresrecht tussen hoofdelijk verbonden schuldenaren. Deze bepaling is specifiek geschreven voor de situatie waarin een discrepantie bestaat tussen de interne draagplicht tussen de schuldenaren onderling en de externe draagplicht van de individuele schuldenaren jegens de (gezamenlijke) schuldeiser. Dat het in de externe verhouding (conform de hoofdregel) gaat om verbondenheid voor gelijke delen en niet (als uitzondering op die hoofdregel) om verbondenheid voor het geheel, zou geen verschil mogen maken voor de consequenties van voldoening van de schuld voor meer dan wat een schuldenaar in de interne verhouding aangaat.

Cassatieblog.nl

Share This