HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:194
Inzet van deze procedure is de wettelijke verplichting voor pensioenfondsen om bij wijze van buffer een bepaald eigen vermogen aan te houden (art. 131 en 132 Pensioenwet). Is deze verplichting in strijd met de IORP II-richtlijn?
Achtergrond
Stichting Pensioenbehoud en de Katholieke Bond van Ouderen in Noord-Brabant (hierna samen: “Pensioenbehoud c.s.”) vinden dat een specifiek deel van de Nederlandse pensioenwetgeving in strijd is met de Richtlijn 2016/2341/EU (hierna: “IORP II”). Het betreft de artikelen 131 en/of 132 Pensioenwet, welke bepalingen pensioenfondsen verplichten om bij wijze van buffer een bepaald eigen vermogen aan te houden. Volgens Pensioenbehoud c.s. moet(en) deze bepaling(en) buiten toepassing blijven. Zij hebben een daartoe strekkende verklaring voor recht gevorderd. Daarmee beogen zij te bewerkstelligen dat pensioenfondsen het thans als buffer aangehouden eigen vermogen zullen (kunnen) aanwenden om de pensioenen te verhogen.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Daartegen zijn Pensioenbehoud c.s. in cassatie opgekomen.
IORP II; buffereis en biometrische risico’s
In cassatie draait het om de uitleg van de IORP II, meer in het bijzonder art. 15 daarvan. De IORP II heeft betrekking op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, ook wel IBPV’s genoemd. Alle Nederlandse ondernemings-, beroeps- en bedrijfstakpensioenfondsen vallen onder de (in art. 6 lid 1 IORP II gegeven) omschrijving van een IBPV.
Art. 15 IORP II stelt eisen aan het eigen vermogen van een IBPV:
“1. De lidstaat van herkomst zorgt ervoor dat IBPV’s die pensioenregelingen uitvoeren en zelf, en niet de bijdragende ondernemingen, een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren of een beleggingsrendement of een bepaalde hoogte van uitkeringen garanderen, permanent bij wijze van buffer aanvullende activa aanhouden naast de technische voorzieningen. (…)
(…)
3. Lid 1 belet de lidstaten echter niet op hun grondgebied gevestigde IBPV’s te verplichten tot instandhouding van het voorgeschreven eigen vermogen, of gedetailleerdere voorschriften vast te stellen, mits die vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn.”
Art. 15 IORP II is de opvolger van art. 17 van de Richtlijn 2003/41/EG (hierna: “IORP I”). Deze bepalingen verschillen inhoudelijk niet van elkaar. Art. 17 IORP I is onder meer geïmplementeerd in art. 131 en 132 Pensioenwet. Deze bepalingen uit de Pensioenwet verplichten pensioenfondsen tot het aanhouden van een minimaal vereist eigen vermogen respectievelijk een vereist eigen vermogen.
Onder “biometrische risico’s” verstaat de IORP II risico’s in verband met overlijden, arbeidsongeschiktheid en levensverwachting (art. 6 onder 9 IORP II). Op grond van art. 15 Pensioenwet strekt een ouderdomspensioen tot het levenslang uitkeren van pensioen aan de gepensioneerde. Een pensioenfonds biedt dus dekking tegen een ‘biometrisch risico’, te weten het risico in verband met levensverwachting. Evenzo biedt een nabestaandenpensioen een dekking tegen het biometrische risico in verband met overlijden van de deelnemer en een arbeidsongeschiktheidspensioen een dekking tegen het biometrische risico in verband met arbeidsongeschiktheid.
Oordeel van het hof
Volgens Pensioenbehoud c.s. zijn de artikelen 131 en/of 132 Pensioenwet met art. 15 IORP II in strijd. Het hof heeft geoordeeld dat dit niet zo is. Dat oordeel berust op twee zelfstandig dragende gronden:
(i) dat Nederlandse pensioenfondsen een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren in de zin van art. 15 IORP II;
(ii) dat de met art. 15 IORP II beoogde minimumharmonisatie de Staat vrijheid laat om, ook als Nederlandse IBPV’s niet een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren in de zin van art. 15 IORP II, aanvullende voorschriften vast te stellen over het door die IBPV’s aan te houden eigen vermogen, indien die voorschriften uit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn.
De Hoge Raad oordeelt dat beide gronden juist zijn. Hij begint met de tweede grond.
Minimumharmonisatie
Pensioenbehoud c.s. voeren aan dat de IORP II slechts ruimte laat voor aanvullende voorschriften over het aan te houden eigen vermogen van pensioenfondsen die zelf een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren in de zin van art. 15 lid 1 IORP II. De Hoge Raad verwerpt dit betoog. De bewoordingen van art. 15 lid 3 IORP II (zie hiervóór) bieden voor deze opvatting geen steun. Evenmin wijst de considerans van de IORP II en I in deze richting, zoals Pensioenbehoud c.s. bepleiten. De IORP II verzet zich niet ertegen om de verplichting tot instandhouding van het voorgeschreven eigen vermogen uit te breiden tot pensioenfondsen die niet zelf een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren in de zin van art. 15 IORP II.
Het falen van de klachten tegen de hiervóór achter (ii) vermelde, zelfstandig dragende, grond brengt mee dat Pensioenbehoud c.s. geen belang hebben bij hun klachten tegen de andere, hiervóór achter (i) vermelde, zelfstandig dragende, grond voor de beslissing van het hof, te weten dat Nederlandse pensioenfondsen een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren in de zin van art. 15 IORP II. De Hoge Raad gaat dan ook ten overvloede in op de cassatieklachten van Pensioenbehoud c.s. tegen dit oordeel.
“Een dekking” en “verzekeren”
Art. 15 IORP II stelt een buffereis aan, kort gezegd, IBPV’s die zelf, en niet de bijdragende ondernemingen, “een dekking” tegen biometrische risico’s “verzekeren”. Volgens Pensioenbehoud c.s. heeft het hof een onjuiste uitleg gegeven aan deze begrippen. Hun cassatieklachten houden, onder meer, in dat van “verzekeren” pas sprake is indien een gegarandeerde aanspraak op een bepaalde pensioenvoorziening bestaat. Verder betogen Pensioenbehoud c.s. dat op grond van art. 15 lid 1 IORP II geen voorgeschreven eigen vermogen is vereist indien een pensioenfonds de biometrische risico’s (geheel) heeft herverzekerd. De Hoge Raad oordeelt anders.
Art. 15 lid 1 IORP II ziet op IBPV’s die pensioenregelingen uitvoeren en die zelf, en niet de bijdragende ondernemingen, “een dekking” tegen biometrische risico’s verzekeren. Niet in geschil is dat in Nederland ‘de bijdragende ondernemingen’ niet een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren. In de bepaling wordt voorts een onderscheid gemaakt tussen het verzekeren van een dekking tegen biometrische risico’s en het garanderen van een beleggingsrendement of een bepaalde hoogte van uitkeringen. Het verzekeren van een dekking tegen biometrische risico’s staat dus niet gelijk aan het garanderen van een bepaald beleggingsrendement of een bepaalde hoogte van uitkeringen. Dit strookt volgens de Hoge Raad met de normale betekenis van het begrip ‘verzekeren’, met de andere taalversies van art. 15 lid 1 IORP II en met punt 44 van de considerans van IORP II. Anders dan Pensioenbehoud c.s. bepleiten, is van “verzekeren” niet pas sprake indien een gegarandeerde aanspraak op een bepaalde pensioenvoorziening bestaat.
Zoals het hof met juistheid heeft overwogen, blijft het pensioenfonds ook ingeval van herverzekering jegens de gerechtigden aansprakelijk voor het doen van een uitkering. In het licht daarvan is er geen reden aan te nemen dat de in art. 15 lid 1 IORP II bedoelde verplichting eigen vermogen aan te houden niet geldt als het pensioenfonds de biometrische risico’s (geheel) heeft herverzekerd. De omstandigheid dat een pensioenfonds de biometrische risico’s geheel of gedeeltelijk heeft herverzekerd kan wel van invloed zijn op de omvang van het aan te houden eigen vermogen, zoals blijkt uit de tweede volzin van art. 15 lid IORP II, waarin staat dat de omvang van de buffer is afgestemd op het soort risico en de aard van de activaportefeuille met betrekking tot het geheel van uitgevoerde regelingen.
Naar het oordeel van de Hoge Raad kan geen redelijke twijfel bestaan over de juistheid van hetgeen hij heeft overwogen en is het daarom niet nodig om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Dat is conform de conclusie van A-G Drijber.
De Staat is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en de auteur.