HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:148
In het geval van kunstmatige bevruchting wordt met ‘een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad’ (art. 1:204 lid 4 BW) het hele traject van kunstmatige bevruchting bedoeld, en niet de enkele bevruchting van de eicellen en/of de terugplaatsing van het embryo. Dat betekent dat van ‘instemming als levensgezel’ (vereist voor vervangende toestemming bij erkenning) pas sprake is als de levensgezel en de moeder samen gekozen hebben voor het traject van kunstmatige bevruchting.
Achtergrond
Een vrouw (‘de moeder’) heeft besloten dat zij zwanger wil worden met behulp van een zaaddonor. Tijdens het traject van kunstmatige bevruchting krijgt zij een relatie met een andere vrouw (‘de vrouw’). De bevruchting buiten het lichaam en het terugplaatsen van de embryo’s vinden plaats in de eerste weken van hun relatie. Een paar maanden na de geboorte van het kind gaan de moeder en de vrouw uit elkaar.
De vrouw wil het kind graag erkennen. Op grond van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder c BW is daarvoor toestemming nodig van de moeder omdat het kind jonger is dan zestien jaar. Art. 1:204 lid 4 BW biedt de mogelijkheid deze toestemming te vervangen door toestemming van de rechter als dat in het belang is van het kind. Een verzoek daartoe kan gedaan worden door ‘de persoon die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad’. De vrouw doet zo’n verzoek; de rechtbank wijst het toe, maar het hof wijst het af.
Volgens het hof heeft de moeder er zelf voor gekozen om zwanger te worden. Ze was immers al (geruime tijd) bezig met het traject van kunstmatige bevruchting toen ze een relatie kreeg met de vrouw. De vrouw gaat daarop in cassatie, volgens haar geeft het hof een te ruime uitleg aan de begrippen ‘daad die verwekking tot gevolg kan hebben gehad’ en ‘instemmen’.
In cassatie
De Hoge Raad kiest een ruime uitleg van ‘een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad’. In een geval van kunstmatige bevruchting verstaat hij daaronder niet de enkele bevruchting van de eicellen en/of de terugplaatsing van het embryo, maar het hele traject van kunstmatige bevruchting. Van ‘instemming als levensgezel’ is dan ook “pas sprake als de levensgezel en de moeder samen ervoor hebben gekozen om langs de gevolgde weg van kunstmatige bevruchting (te trachten) een kind te krijgen.” De Hoge Raad verwijst daarbij naar de aangehaalde wetsgeschiedenis in de conclusie van de A-G (onder 3.14 en 3.25).
Gelet op deze uitleg kon het hof volgens de Hoge Raad tot de conclusie komen dat van een gezamenlijk besluit hier geen sprake was. De moeder had voorafgaand aan de relatie immers al besloten dat ze zwanger wilde worden en had daarvoor al de nodige stappen gezet.
Afdoening
De Hoge Raad verwerpt het beroep, conform de conclusie van A-G Lückers.