HR 19 oktober 2012 ECLI:NL:HR:2012:BQ4724 (Cassatie in het belang der wet)

Op grond van art. 1:262 lid 3 BW vervalt een machtiging tot uithuisplaatsing, indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Deze vervaltermijn is niet van toepassing als het gaat om een machtiging tot opname in een faciliteit voor gesloten jeugdzorg op de voet van art. 29b e.v. van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) .

De casus

In deze zaak heeft Stichting Bureau Jeugdzorg (BJZ) de kinderrechter onder meer verzocht  een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een voorziening voor gesloten jeugdzorg (art. 29b Wjz). De kinderrechter heeft het verzoek bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking toegewezen. De machtiging is verleend vanaf 21 mei 2008 tot aan de meerderjarigheid van het kind.

Het hof heeft onder meer geoordeeld dat de machtiging terecht verleend is, maar dat deze (op grond van art. 1:262 lid 3 BW) met ingang van 21 augustus 2008 is komen te vervallen, nu de machtiging gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Het hof heeft daarom de beschikking van de kinderrechter vernietigd voor zover de daarin uitgesproken machtiging tot uithuisplaatsing zich uitstrekt over de periode vanaf 2 september 2008 en heeft het verzoek van BJZ tot uithuisplaatsing afgewezen voor zover dat verzoek betrekking heeft op de periode vanaf 2 september 2008.

Cassatie in het belang der wet

De Procureur-Generaal heeft tegen de uitspraak van het hof cassatieberoep in het belang der wet ingesteld. In het middel wordt betoogd dat de in art. 1:262 lid 3 BW neergelegde vervaltermijn van een machtiging tot uithuisplaatsing van een jeugdige, niet van toepassing is op een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie ingevolge art. 29b Wjz. Het middel is volgens de Hoge Raad gegrond. Het daarin neergelegde betoog omtrent het toepassingsbereik vanart. 1:262 lid 3 BW strookt volgens de Hoge Raad met de tekst en het stelsel van de hier relevante wettelijke bepalingen. Ook kan, zo overweegt de Hoge Raad, voor deze rechtsopvatting steun gevonden worden in de wetsgeschiedenis van de Wjz:

“3.4.2 (…) In de eerste plaats bevat noch art. 29h Wjz noch enige andere bepaling van hoofdstuk IVa (art. 29a-29y) Wjz met betrekking tot ‘Gesloten jeugdzorg’, een voorschrift dat meebrengt dat een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie vervalt indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd, terwijl de Wjz evenmin het in art. 1:262 lid 3 BW voorziene verval van overeenkomstige toepassing verklaart op een machtiging tot opneming en verblijf die ingevolge de Wjz is verleend. Art. 29d lid 2 Wjz verklaart uitsluitend het bepaalde in art. 1:265 leden 1, 3 en 4 BW van overeenkomstige toepassing op het verzoek, gericht op het verkrijgen van een machtiging of een voorlopige machtiging. In de tweede plaats bepaalt art. 1:261 lid 5 BW weliswaar dat een overeenkomstig de art. 29b lid 1 of 29c lid 1 Wjz verleende machtiging geldt als een op de voet van art. 1:261 lid 1 BW verleende machtiging, maar deze gelijkstelling is beperkt tot een viertal bepalingen van Boek 1 BW, waartoe art. 1:262 lid 3 BW niet behoort. In de derde plaats bepaalt art. 29b lid 7 Wjz dat indien een jeugdige onder toezicht is gesteld, een machtiging die op grond van art. 29b Wjz is verleend, geldt als een machtiging als bedoeld in art. 1:261 BW (vgl. HR 22 oktober 2010, LJN BO1245, NJ 2010/568), maar in art. 29b lid 7 Wjz wordt evenmin verwezen naar het in art. 1:262 lid 3 BW bepaalde.

3.4.3 Voorts kan uit de wetsgeschiedenis van de Wjz, vermeld in de vordering van de Procureur-Generaal onder 6, worden afgeleid dat de wenselijkheid van een wettelijke termijn waarbinnen de tenuitvoerlegging van een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie dient te geschieden, onder ogen is gezien. Aanvankelijk bevatte art. 24 Uitvoeringsbesluit Wjz (KB van 16 december 2004, Stb. 703) een termijn ‘waarbinnen een aanspraak (lees: op jeugdzorg ingevolge de Wjz) tot gelding moet worden gebracht’ van (ten hoogste) dertien weken. Deze bepaling is enkele jaren later komen te vervallen (KB van 31 oktober 2007, Stb. 446). In het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de op 1 januari 2008 in werking getreden Wet van 20 december 2007, Stb. 578, houdende wijziging van de Wet op de jeugdzorg met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugdzorg), bevatte het oorspronkelijk voorgestelde art. 29h lid 1 Wjz wederom een termijn waarbinnen de tenuitvoerlegging van een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie diende te geschieden (zie Kamerstukken II 2005-2006, 30 644, nr. 2). Bij amendement is voorgesteld deze termijn te schrappen, omdat handhaving daarvan ‘slechts onnodige bureaucratie’ betekent (zie Kamerstukken II 2006-2007, 30 644, nr. 10). Dit amendement is in de beraadslagingen met betrekking tot het wetsvoorstel uitvoerig besproken (zie Brief van de minister voor Jeugd en Gezin, Kamerstukken II 2006-2007, 30 644, nr. 24, p. 5; Hand. II 2006-2007, 87, p. 4869-4870, 4880, 4885 en 4891) en vervolgens aangenomen (zie Hand. II 2006-2007, 88, p. 4912). Hieruit blijkt dat de wetgever verankering in de Wjz van een wettelijke termijn voor de tenuitvoerlegging van een machtiging tot opneming en verblijf in een accommodatie, uitdrukkelijk van de hand heeft gewezen.”

Ten slotte overweegt de Hoge Raad dat de jeugdige, evenals iedere andere belanghebbende, zich op de voet van art. 438 Rv kan wenden tot de rechter, zo nodig in kort geding, om schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen (rov. 3.4.4).

Duidelijkheid omtrent het toepassingsbereik van art. 1:262 lid 3 BW

De Hoge Raad heeft met deze uitspraak duidelijkheid gegeven over het toepassingsbereik van art. 1:262 lid 3 BW. De rechtspraak was tot nu toe verdeeld over de vraag, of de regel van art. 1:262 lid 3 BW – die voor maatregelen op de voet van art. 1:261 BW stellig van toepassing is – ook toegepast moet worden als het gaat om maatregelen als bedoeld in art. 29b Wjz, oftewel: machtigingen tot plaatsing van de minderjarige in een gesloten inrichting. Het antwoord luidt ontkennend, zo heeft de Hoge Raad nu beslist.

Cassatieblog.nl

Share This