HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:901

In het kader van een oordeel omtrent het verlenen van vervangende toestemming voor een verhuizing (ex art. 1:253a BW) staat het de rechter vrij om omstandigheden bij zijn beslissing te betrekken die zich niet of moeilijk laten verifiëren.

Inleidende opmerkingen; oordeel rechtbank en hof

Deze zaak gaat over een moeder die graag met haar twee dochters wil verhuizen van Apeldoorn naar Grathem (gem. Leudal, provincie Limburg). De vader (met wie de moeder gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen heeft) heeft geweigerd om toestemming te geven voor de voorgenomen verhuizing van de dochters. De moeder heeft daarom de rechter verzocht om vervangende toestemming te verlenen (ex art. 1:253a BW). De rechtbank heeft het verzoek van de moeder afgewezen. De moeder is van deze beschikking in hoger beroep gekomen.

Met betrekking tot het verzoek van de moeder heeft het hof in rov. 5.8 overwogen – samengevat – dat het hof er onvoldoende van overtuigd is dat de relatie tussen de moeder en de nieuwe partner voldoende bestendig is. In dit verband is rekening gehouden met de duur van de relatie (ongeveer twee jaar) en met de omstandigheid dat de nieuwe partner en zijn kinderen in februari 2012 werden geconfronteerd met het overlijden van hun vrouw/moeder. Dit alles maakt volgens het hof de situatie kwetsbaar voor alle betrokkenen. Het hof is van oordeel dat eerst afgewacht moet worden in hoeverre de relatie tussen de moeder en nieuwe partner voldoende duurzaam is. Het hof heeft hieraan toegevoegd dat afgezien van het belang van de moeder bij de relatie met haar partner zij haar stelling dat het in het belang van de kinderen is om naar Grathem te verhuizen, onvoldoende heeft onderbouwd. Met de raad is het hof van oordeel dat het contact met de vader door de verhuizing zal worden beperkt en dat het belang van de kinderen om in Apeldoorn te blijven, op dit moment zwaarder weegt dan het belang dat de moeder heeft bij haar verhuizing naar Grathem. De moeder heeft vervolgens cassatieberoep ingesteld.

Cassatie

In cassatie staat de (uitleg van een) uitspraak van de Hoge Raad van 25 april 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5901, NJ 2008/414 m.nt. S.F.M. Wortmann, r.o. 3.3) centraal. De maatstaf waaraan door een rechter getoetst dient te worden in het kader van voornoemd verzoek van de moeder is in die uitspraak terug te vinden. In deze uitspraak heeft de Hoge Raad overwogen:

“Vooropgesteld dient te worden, dat uit de omstandigheid dat in art. 1:253a  BW is bepaald dat de rechtbank zodanige beslissing neemt als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt, niet mag worden afgeleid, dat het belang van het kind bij geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening altijd zwaarder weegt dan andere belangen. De rechter zal bij zijn beslissing over dergelijke geschillen alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen, wat er in voorkomend geval ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen (…).”

De uitleg die het hof aan deze uitspraak heeft gegeven zou volgens de moeder – kort samengevat – niet juist zijn: het hof zou weliswaar de maatstaf van HR 25 april 2008 hebben aangehaald, maar aan het begrip ‘alle omstandigheden van het geval een rechtens onjuiste betekenis hebben gegeven door aan zijn beslissing niet objectief verifieerbare omstandigheden ten grondslag te leggen.

De Hoge Raad is het niet met de lezing van de moeder eens. Ook niet objectief verifieerbare omstandigheden mogen volgens hem betrokken worden in het kader van een oordeel omtrent het verlenen van vervangende toestemming voor een verhuizing. Het staat de rechter volgens de Hoge Raad vrij om ook omstandigheden die zich niet of moeilijk laten verifiëren, bij zijn beslissing te betrekken:

“In de beschikking van 2008 heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat uit de omstandigheid dat in art. 1:253a BW is bepaald dat de rechtbank zodanige beslissing neemt als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt, niet mag worden afgeleid dat bij geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening het belang van het kind altijd zwaarder weegt dan andere belangen. Voorts heeft de Hoge Raad in die beschikking vooropgesteld dat de rechter bij zijn beslissing over geschillen als bedoeld in art. 1:253a BW alle omstandigheden van het geval in acht dient te nemen, wat in voorkomend geval ook ertoe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging.

Anders dan de klacht tot uitgangspunt neemt, volgt uit de beschikking van 2008 niet dat de door de rechter in acht te nemen omstandigheden zijn beperkt tot objectief verifieerbare omstandigheden. Voor een zodanige beperking bestaat ook geen grond. Het staat de rechter derhalve vrij ook omstandigheden die zich niet of moeilijk laten verifiëren, bij zijn beslissing te betrekken.” [cursivering IB]

De moeder heeft in cassatie ook nog betoogd dat het hof niet de door haar voorgenomen verhuizing heeft beoordeeld en haar belang daarbij heeft afgewogen tegen de overige belangen die zijn betrokken bij de daarover te nemen beslissing, maar in plaats daarvan zijn oordeel heeft gegeven over de samenvoeging van de gezinnen. Daarmee zou het hof de grenzen van zijn bevoegdheid hebben overschreden, hetgeen een ongeoorloofde inmenging in het privé- en gezinsleven van de moeder in de zin van art. 8 EVRM zou opleveren. Ook deze klacht faalt. De Hoge Raad heeft – kort samengevat – vastgesteld dat het hof geen oordeel heeft gegeven over de samenvoeging van de gezinnen, maar heeft onderzocht of – met inachtneming van alle omstandigheden van het geval – het belang van de moeder bij haar verhuizing naar Grathem zwaarder weegt dan het belang van de kinderen om in Apeldoorn te blijven (zie rov. 3.4.4 van het arrest).

De moeder is in cassatie bijgestaan door Ans van Duijvendijk-Brand.

Cassatieblog.nl

Share This