HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3648
Een verzoek tot afgifte van stukken, gedaan in het kader van een procedure strekkende tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen, heeft betrekking op de voortgang of instructie van de zaak en is niet de zelfstandige inzet van het geding. Een beschikking strekkende tot afwijzing van een dergelijk verzoek moet daarom als een tussenbeschikking worden gekwalificeerd. De Hoge Raad sluit aan bij HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288.
Tegen een tussenuitspraak kan slechts hoger beroep worden ingesteld tegelijk met de einduitspraak, tenzij in die uitspraak een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd, dan wel de rechter anders heeft bepaald. Zie art. 337 Rv met betrekking tot de dagvaardingsprocedure. Voor de verzoekschriftprocedure is in art. 358 lid 4 Rv een vergelijkbare regeling opgenomen.
Het onderscheid tussen tussenuitspraak en einduitspraak is eveneens van belang voor de ontvankelijkheid in cassatie. Zie art. 401a Rv voor de dagvaardingsprocedure, dat op grond van art. 426 lid 4 Rv ook van toepassing is op de verzoekschriftprocedure.
Het antwoord op de vraag, wat moet worden verstaan onder een tussenuitspraak, pleegt te worden afgeleid uit art. 232 Rv, waarin is bepaald dat de rechter, voordat hij definitief over een zaak beslist, een tussenvonnis kan wijzen. Een tussenuitspraak is derhalve een uitspraak waarin de rechter nog niet definitief over het gevorderde heeft beslist. Onder het gevorderde in deze zin dient te worden verstaan: de vordering die de inzet is van het geding.
Daartoe behoren niet op de voortgang of instructie betrekking hebbende vorderingen, zoals bijvoorbeeld de vordering tot het bevelen van een onderzoek door deskundigen. Zie: HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, NJ 2011/269. Evenmin wordt een beslissing op een incidentele vordering geacht te leiden tot een definitieve beslissing over het (in de hoofdprocedure) gevorderde. Zie bijvoorbeeld: HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6188, NJ 2005/142 en HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8706, NJ 2005/256. Tot een soortgelijk oordeel kwam de Hoge Raad ten aanzien van een tijdens het geding ingestelde vordering tot overlegging van stukken op de voet van art. 843a Rv. Zie: HR 13 juli 2012, NJ 2013/288.
In de onderhavige zaak ging het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Tussen partijen was onder meer in geschil of de aandelen van aan de man gelieerde vennootschappen behoorden tot het op basis van de huwelijkse voorwaarden te verrekenen vermogen. De man meende dat dit niet het geval was, omdat de desbetreffende aandelen hem onder uitsluitingsclausule waren geschonken.
In het kader van haar verweer tegen het verzoek van de man om partijen te veroordelen tot verrekening over te gaan, heeft de vrouw onder meer een zelfstandig verzoek gedaan, strekkende tot overlegging van stukken met betrekking tot de hiervoor genoemde vennootschappen. De rechtbank wees dit verzoek af, daarbij redenerende dat de vennootschappen niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De rechtbank volgde daarbij het, in de sleutel van een schenking onder uitsluitingsclausule staande betoog van de man. Voor het overige heeft de rechtbank iedere beslissing aangehouden.
De vrouw heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, voor zover de beschikking betrekking had op het afgewezen verzoek tot overlegging van stukken.
In een eerste tussenuitspraak oordeelde het hof, dat het vooralsnog van oordeel is dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar beroep, omdat de uitspraak van de rechtbank moet worden beschouwd als een tussenbeschikking, ook voor zover deze de afwijzing van het verzoek tot overlegging van stukken betreft. Het hof heeft in dit verband verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad met betrekking tot art. 843a Rv van 13 juli 2012. Alvorens daarop definitief te beslissen, heeft het hof partijen echter in de gelegenheid gesteld om op dit voorlopige oordeel te reageren en iedere beslissing aangehouden. Een en ander hield verband met de mondelinge behandeling, waarin door één van de raadsheren art. 17 van de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden aan de orde werd gesteld. Dit artikel bepaalt dat de echtgenoten verplicht zijn van hun inkomen en vermogen boek te houden en aan de andere echtgenoot de boeken en bijbehorende bescheiden op eerste vordering te verschaffen.
In haar uitlating na de tussenbeschikking heeft de vrouw aangegeven haar verzoek niet alleen te gronden op art. 843a Rv, maar tevens op art. 17 van de huwelijkse voorwaarden.
Vervolgens heeft het hof opnieuw een beschikking gewezen en het verzoek van de vrouw tot overlegging van stukken alsnog afgewezen.
De vrouw heeft daarop cassatieberoep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Tevens heeft de man voorwaardelijke incidentele klachten geformuleerd, met de strekking dat het hof, door de vrouw in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over art. 17 van de huwelijkse voorwaarden als mogelijke grondslag van haar verzoek, de zgn. twee-conclusie-regel heeft geschonden. De man stelde zich op het standpunt dat het hof daarmee in het late stadium van de mondelinge behandeling een wezenlijk nieuwe wending heeft gegeven aan het tot dan toe door partijen gevoerde debat. De reikwijdte van art. 17 van de huwelijkse voorwaarden hadden partijen namelijk vóór de mondelinge behandeling in appel geen standpunten ingenomen.
De Hoge Raad heeft de vrouw in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard, daarbij verwijzend naar zijn eerdere uitspraak uit 2012 met betrekking tot art. 843a Rv:
“Het bestreden oordeel komt erop neer dat de vrouw afgifte van stukken van de man verlangt met het oog op de vaststelling van haar aanspraak op verrekening volgens de huwelijkse voorwaarden van partijen, en dat het verzoek tot afgifte van stukken daarom betrekking heeft op de voortgang of instructie van de zaak en niet zelfstandig inzet van het geding is. Daarmee geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264). Het is ook niet onbegrijpelijk, gelet op de door partijen in de feitelijke instanties ingenomen stellingen zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.14-2.23 (…)”
De Hoge Raad voegt daaraan toe dat het daarbij geen verschil maakt, of de vrouw het verzoek tot afgifte van stukken heeft gegrond op art. 843a of art. 22 Rv, dan wel op art. 17 van de huwelijkse voorwaarden. Dat is juist: waar het immers om gaat is, of de rechter moet worden geacht een definitieve beslissing te hebben gegeven op de vordering, dan wel het verzoek, dat als de inzet van het geding moet worden beschouwd. Die inzet was in deze zaak niet het verzoek tot overlegging van stukken, maar het verzoek strekkende tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Conclusie is dat de beschikking van de rechtbank waarin dit verzoek is afgewezen, een tussenbeschikking is, waarvan tussentijds hoger beroep is uitgesloten, behoudens daartoe verleend verlof (art. 358 lid 4 Rv). Deze beschikking is zelf ook weer een tussenbeschikking. De vrouw is dan ook niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep.
Omdat het principale beroep werd verworpen, konden de voorwaardelijke, incidentele klachten onbesproken blijven. Zie voor een vergelijkbaar – enigszins: kras – geval van rechterlijke sturing van het partijdebat ter gelegenheid van pleidooi in appel: HR 23 september 2011, NJ 2013/6, CB 2011-60.
De man werd in cassatie bijgestaan door Mirella Peletier en in de feitelijke instanties door Kyra Pijls-Olde Scheper.