HR 8 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1605
Van een partij die aanbiedt haar stellingen te bewijzen door middel van getuigen, kan niet gevergd worden dat zij, wil zij tot dit bewijs worden toegelaten, op voorhand haar stellingen aannemelijk maakt en hetgeen de wederpartij daartegen aanvoert, ontzenuwt.
Feiten
Het feitencomplex dat aan deze zaak ten grondslag ligt, is tamelijk complex. Voor een goed begrip van de uitspraak van de Hoge Raad is met name het volgende van belang.
United International Bank B.V. (UIB) heeft een financiering verstrekt aan Eastern Breeze Trading Limited (EBT). Dat bedrijf exporteerde bananen vanuit Zuid-Amerika naar Europa.
EBT heeft VFI B.V. ingeschakeld als verkoopagent. X was feitelijk leidinggever van dat bedrijf (hierna gezamenlijk: VFI c.s.)
ZZC B.V. zorgde in opdracht van VFI voor de inklaring, afdracht van invoerrechten, opslag en uitklaring van de bananen van EBT. Y is indirect bestuurder van ZZC (hierna gezamenlijk ZZC c.s.).
Y heeft X bij EBT geïntroduceerd als zakelijke relatie die voor de verkoop van bananen in Europa zou kunnen zorgdragen.
Op enig moment is gebleken dat VFI – tegen de tussen partijen gesloten factoringsovereenkomst in – de bananen steeds factureerde op eigen naam. Aan EBT stelde VFI valse facturen ter beschikking die – conform de factoringsovereenkomst – op naam van EBT stonden en het voorgeschreven betaaladres van UIB vermeldde, maar die dus niet aan de afnemers werden verzonden. EBT zond deze valse facturen door aan UIB en op basis daarvan heeft de bank aanvullend krediet verstrekt. Een groot deel van dit krediet kon EBT uiteindelijk niet aflossen.
EBT heeft aansprakelijkheid jegens UIB erkend voor het onbetaald blijven van het niet-afgeloste deel van de financiering en de schade die UIB heeft geleden als gevolg van het verpand krijgen van niet-bestaande vorderingen. EBT heeft haar vordering op VFI c.s. en ZZC c.s. overgedragen aan UIB.
In dit geschil vordert UIB betaling van schadevergoeding door VFI c.s. en ZZC c.s. De vorderingen jegens VFI c.s. zijn grotendeels toegewezen. Rechtbank en hof hebben de vorderingen jegens ZZC c.s. afgewezen.
Hoge Raad
UIB stelt cassatieberoep in. Het middel is onder meer gericht tegen het oordeel van het hof dat UIB haar stellingen omtrent het onrechtmatig handelen van ZZC en Y onvoldoende heeft onderbouwd.
De Hoge Raad overweegt dat het hof heeft geoordeeld dat ZZC of Y onrechtmatig kan hebben gehandeld, als Y wist van de zakelijke onbetrouwbaarheid van X of zijn frauduleuze verleden. De Hoge Raad wijst erop dat UIB ter onderbouwing van dat standpunt heeft gewezen op (i) een e-mail; (ii) een faillissementsverslag van de curator van een eerdere vennootschap van X; en (iii) het feit dat ZZC nog een vordering zou hebben op die eerdere vennootschap.
UIB heeft bovendien aangeboden te bewijzen dat Y wist en begreep dat VFI een onbetrouwbare partij was door Y en X en hun respectievelijke werknemers te horen als getuigen. Eveneens heeft zij aangeboden te bewijzen dat Y in 2012 op de hoogte was van de factoringfraude van X bij die eerdere vennootschap.
Dit brengt de Hoge Raad tot het volgende oordeel:
“Niet valt in te zien dat UIB met dit betoog onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [Y] op de hoogte was van de factoringfraude van [X]. Niet duidelijk is welke feiten en omstandigheden UIB nog meer had moeten aanvoeren of welke stukken zij nog meer had moeten overleggen om de gestelde wetenschap van [Y] te staven. Hierbij is van belang dat van een partij die aanbiedt haar stellingen te bewijzen door middel van getuigen, niet gevergd kan worden dat zij, wil zij tot dit bewijs worden toegelaten, op voorhand haar stellingen aannemelijk maakt en hetgeen de wederpartij daartegen aanvoert, ontzenuwt.”
Afdoening
Volgt vernietiging en verwijzing. Dat is in lijn met de conclusie van A-G Lindenbergh.