HR 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU1987 (X c.s. / Buitencentrum Hessenheem)

De statutaire bepaling waarop de kantonrechter zijn oordeel gebaseerd heeft, heeft onmiskenbaar geen betrekking op de mogelijkheid tot binding van de leden aan overeenkomsten die de belangenvereniging te hunnen behoeve aangaat, maar slechts op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur. Het op die bepaling gebaseerde oordeel dat de individuele leden gebonden zijn aan de door de vereniging gesloten overeenkomst is daarom onbegrijpelijk. Art. 80 RO staat niet in de weg aan beoordeling van het cassatieberoep tegen het kantonrechtersvonnis.

X c.s. zijn eigenaar van een mobiele bungalow op het park van Hessenheem en hebben met Hessenheem een overeenkomst ten aanzien van een jaarlijkse beheervergoeding. Sinds 2006 gedoogt de gemeente permanente bewoning van bungalows op het park, mits de bewoners een gedoogbeschikking hebben aangevraagd en verkregen. Voor X c.s. is dat het geval. Zij zijn, samen met andere bewoners van Hessenheem, verenigd in de Belangenvereniging Herikeres. In 2008 heeft deze vereniging een overeenkomst gesloten met Hessenheem, die tot hogere lasten leidde voor de permanente bewoners. Eisers hebben de beheerlasten gedeeltelijk onbetaald gelaten, omdat zij zich niet aan de overeenkomst tussen Hessenheem en Herikeres gebonden achten. Daarop heeft Hessenheem in rechte betaling gevorderd van het onbetaald gelaten bedrag. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen, onder meer overwegende dat uit art. 14 lid 5 van de statuten van de vereniging blijkt dat de vereniging bevoegd was haar leden te binden.

Van kantonrechter naar Hoge Raad

Eisers hebben cassatieberoep ingesteld. Hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter was uitgesloten, omdat de door Hessenheem ingestelde vordering (incl. rente) onder de appelgrens van € 1750 lag (art. 332 lid 1 Rv). In dat geval staat rechtstreeks cassatieberoep open, maar dit cassatieberoep is aan beperkingen onderhevig. Uit art. 80 RO volgt dat cassatie wegens schending van het recht is uitgesloten, maar dat – afgezien van een aantal andere, voor deze zaak niet relevante gronden – slechts zal kunnen worden geklaagd over een gebrekkige motivering. Als zo’n motiveringsklacht echter niet kan worden beoordeeld zonder te treden in de juistheid van de rechtsopvattingen waarvan de kantonrechter is uitgegaan, dan stuit het cassatieberoep alsnog af op art. 80 RO (HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9156; HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1490). Deze beperking stamt uit 1838 en strekt ertoe te voorkomen dat justitiabelen worden blootgesteld aan procedures tot in hoogste instantie wanneer geringe geldsommen in het geding zijn.

Deze beperking kan tot onnatuurlijke juridische acrobatiek leiden. De Hoge Raad wordt door art. 80 RO genoodzaakt om recht te breien wat eigenlijk krom is:

“Indien de kantonrechter van een onjuiste rechtsopvatting is uigegaan, zal de Hoge Raad zich immers desondanks in deze onjuiste rechtsopvatting moeten verplaatsen teneinde vanuit dat gezichtspunt na te gaan of de kantonrechter zijn uitspraak deugdelijk heeft gemotiveerd.” [Asser-Procesrecht/Veegens – Korthals Altes – Groen (2005), nr. 130].

Krom of steekje los?

In lijn met deze beperkingen klagen de bewoners dat het oordeel van de kantonrechter onbegrijpelijk is omdat genoemd art. 14 lid 5 onmiskenbaar geen betrekking heeft op de mogelijkheid tot binding van de leden aan overeenkomsten die de vereniging te hunnen behoeve aangaat, maar slechts op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur. Met een korte en krachtige motivering verklaart de Hoge Raad deze klacht gegrond:

“Genoemd art. 14 lid 5 laat inderdaad geen andere uitleg toe dan dat het uitsluitend ziet op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur.”

Opvallend is dat A-G Timmerman een andere mening was toegedaan (zie onderdeel 3.2 en 3.3). Zijn inziens moest het cassatieberoep wel afketsen op de beperkingen van art. 80 RO, omdat de motiveringsklacht niet zou kunnen worden beoordeeld zonder de daaraan ten grondslag liggende rechtsopvatting van de kantonrechter te beoordelen. Meer in het bijzonder zou het gaan om een beoordeling van de rechtsregel van art. 2:46 BW. In deze bepaling, ook aangehaald door de bewoners, staat dat de bevoegdheid van de vereniging om verplichtingen ten laste van de leden aan te gaan expliciet in de statuten dient te zijn neergelegd. Een dergelijke expliciete voorziening valt volgens de bewoners niet in art. 14 lid 5 noch in de overige bepalingen van de statuten van de Vereniging te lezen, terwijl art. 14 lid 5 enkel betrekking zou hebben op de bevoegdheid van het bestuur om de Vereniging te binden.

Wordt in deze gedachtengang het keurslijf van art. 80 RO niet te beknellend? De strekking van art. 80 RO is dat schending van het recht door de cassatierechter niet beoordeeld kan worden, ook niet langs de band van een motiveringsklacht. Dan moet toch op zijn minst een (mogelijke) onjuiste rechtsopvatting kunnen worden geduid, die – uitgaande van die onjuiste rechtsopvatting – de beslissing van de kantonrechter wél begrijpelijk maakt. In dit geval valt niet goed in te zien welke onjuiste rechtsopvatting dat dan zou zijn, of het moet de rechtsopvatting zijn dat vertegenwoordiging door het bestuur van de vereniging mag worden gelijkgesteld met de binding van individuele leden door de vereniging jegens derden (zie § 4.2 van de conclusie-AG). Uitgaande van die (onjuiste) rechtsopvatting zou de feitelijke – en als zodanig niet onbegrijpelijke – vaststelling dat art. 14 lid 5 van de statuten bepaalt dat de vereniging vertegenwoordigd wordt door het bestuur, voldoende kunnen zijn om het oordeel dat de vereniging (dus) ook de individuele leden kan binden, te dragen.

De Hoge Raad heeft zover niet willen gaan en dat leidt ook wel tot een bevredigende uitspraak. Dat de kantonrechter de statutaire bepaling aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd en daaruit heeft afgeleid dat de vereniging haar individuele leden kon binden, doet vermoeden dat de kantonrechter op zichzelf wel van de juiste rechtsopvatting (de statuten moeten uitdrukkelijk voorzien in vertegenwoordingingsbevoegdheid van individuele leden) is uitgegaan. Als de aangehaalde statutaire bepaling “onmiskenbaar” (duidelijker kan dus niet) geen betrekking heeft op de mogelijkheid tot binding van de leden, dan overschrijdt de rechterlijke beslissing de grenzen van de begrijpelijkheid en dat moet – binnen de beperkingen van art. 80 RO – door de cassatierechter beoordeeld kunnen worden. De begrenzing van art. 80 RO zou te ver doorschieten als in zo’n geval het cassatieberoep niet-ontvankelijk werd verklaard. In theorie kan immers, met een beetje creativiteit, achter ieder motiveringsgebrek wel een onjuiste rechtsopvatting worden gezocht en dat kan niet de bedoeling zijn. Art. 80 RO noopt soms tot “recht breien wat krom is”, dan toch zeker ook tot “recht breien waar ‘slechts’ een steekje aan loszit”?

Cassatieblog.nl

Share This