HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0721 (Verzoekster/Mr. van Voorst q.q.)
(1) Het bepaalde in art. 362 lid 2 Fw staat er niet aan in de weg dat overeenkomstig art. 282a lid 3 jo. 427b Rv een door de curator ingediend verweerschrift niet bij de beslissing wordt betrokken indien het griffierecht niet tijdig is betaald.
(2) Onder de gegeven omstandigheden kon de rechtbank bij het bekrachtigen van de goedkeuring van de door de curator aangegane schikking niet volstaan met een voorlopige inschatting van de slagingskansen van de procedure.
Feiten en procesverloop
Verzoekster tot cassatie is betrokken geweest bij een verkeersongeval, waarbij zij letsel heeft opgelopen. Bij de afwikkeling van de schade heeft verzoekster zich laten bijstaan door een advocaat. Toen zij aangaf hem niet meer te kunnen betalen, heeft de advocaat haar voorgesteld haar vordering over te dragen aan de Nederlandse Letselstichting (NLS) en een onherroepelijke volmacht te geven aan NLS om de vergoeding van immateriële schade te innen. NLS zou dan de advocaat opdragen om de schadevorderingen geldend te maken en verzoekster zou, na uitkering van de schadevergoeding, van NLS een deel van de verkregen vergoeding ontvangen. Verzoekster is op dit voorstel ingegaan en heeft de akte van cessie en de onherroepelijke volmacht getekend. Over deze afspraken is tussen verzoekster en de advocaat een geschil gerezen.
Verzoekster is door de rechtbank ’s-Gravenhage, op verzoek van NLS, in staat van faillissement verklaard. De curator, die in de onderhavige procedure verweerder is, is door de rechtbank als zodanig benoemd. Aan hem is vervolgens desgevraagd, door de rechter-commissaris op de voet van art. 104 Fw, goedkeuring verleend voor het aangaan van een schikking met NLS en de advocaat ter zake van de cessie en de onherroepelijke volmacht. De schikking hield in dat tegen finale kwijting het door NLS bedongen bedrag van 40% van de ontvangen schadevergoeding zou worden verlaagd naar 25%, een door verzoekster tegen NLS en de advocaat ingestelde cassatieprocedure zou worden gestaakt en de curator de vorderingen van NLS en de advocaat wegens de kosten van de faillissementsaanvraag en de proceskosten zou erkennen.
In deze procedure heeft verzoekster de rechtbank op de voet van art. 67 Fw verzocht de beschikking van de rechter-commissaris te vernietigen, geen goedkeuring te verlenen aan de door de curator voorgestelde schikking en hem te gelasten de cassatieprocedure voort te zetten.
De rechtbank heeft de beschikking van de rechter-commissaris echter bekrachtigd. Daartoe overwoog de rechtbank dat zij uitsluitend diende te beoordelen of het verzoek van de curator in het belang van de boedel en de schuldeisers is. De curator kon volstaan met een voorlopige inschatting van de risico’s van doorprocederen en heeft zijn conclusie voldoende onderbouwd. Een positief cassatieadvies van een cassatieadvocaat deed daar volgens de rechtbank niet aan af. De curator heeft, aangezien in de belangenafweging primair acht moet worden geslagen op de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, op goede gronden kunnen besluiten om het risico dat de boedel in geval van doorprocederen leeg zou raken, niet te nemen.
In cassatie klaagt verzoekster dat de rechtbank heeft miskend dat zij zich niet mocht beperken tot een voorlopige inschatting, zonder onderzoek te doen naar de kans van slagen van de procedure in cassatie. Volgens verzoekster had de rechtbank op de voet van art. 22 Rv nadere informatie moeten vragen alvorens te beslissen. Subsidiair acht verzoekster het onbegrijpelijk dat de rechtbank de klacht over de in de cassatiedagvaarding opgenomen zorgplicht van NLS niet aanstonds als zeer kansrijk heeft ingeschat.
Te late betaling griffierecht door curator
De Hoge Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het verweerschrift van de curator in de beoordeling kan worden betrokken, nu de curator het griffierecht niet tijdig had betaald. In principe geldt in dergelijke situaties de hoofdregel van art, 282a lid 3, in verbinding met art. 427b Rv, dat de Hoge Raad het ingediende verweerschrift niet betrekt bij zijn beslissing op het cassatieverzoek.
De curator heeft de Hoge Raad een brief gestuurd, waarin hij heeft betoogd dat art. 282a Rv ingevolge art. 362 lid 2 Fw niet van toepassing is. In dat artikel wordt bepaald dat de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (in die titel staat art. 282a Rv), niet van toepassing is op verzoeken ingevolge de Faillissementswet. De Hoge Raad verwerpt dit betoog. Volgens de Hoge Raad staat het bepaalde in art. 362 Fw er niet aan in de weg dat overeenkomstig het bepaalde in art. 282a lid 3 jo. 427b Rv een ingediend verweerschrift niet bij de beslissing wordt betrokken indien het griffierecht niet binnen de wettelijke termijn is betaald (rov. 3.2).
Desalniettemin betrekt de Hoge Raad het verweerschrift van de curator in zijn beoordeling, omdat hij in casu aanleiding ziet voor toepassing van de hardheidsclausule (art. 282a lid 4 Rv). Er was namelijk sprake geweest van verwarringwekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie. In lijn met vaste rechtspraak oordeelt de Hoge Raad daarom dat toepassing van de sanctie van art. 282a lid 3 Rv hier zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (vgl. CB 2011-84).
Belangenafweging omtrent goedkeuring schikking
Bij de beoordeling van de cassatieklachten van verzoekster neemt de Hoge Raad onder meer de omstandigheden in aanmerking dat de vorderingen van NLS en de advocaat ongeveer tweederde deel van de schuldenlast in het faillissement vertegenwoordigen, dat de cassatieprocedure verband houdt met het gedrag van de advocaat waarvoor deze door het Hof van Discipline tuchtrechtelijk is veroordeeld en het feit dat het bedrag betrekking heeft op letselschade, bij behoud waarvan grote persoonlijke belangen van verzoekster zijn betrokken.
Gelet op deze omstandigheden, die aanleiding moesten geven tot bijzondere aandacht voor de positie van verzoekster, kon de rechtbank – aldus de Hoge Raad – er niet mee volstaan om op de hiervoor genoemde gronden te oordelen dat de kans van slagen van het cassatieberoep niet groot is. Hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht, had voor de rechtbank aanleiding moeten zijn om ook de uit de gedingstukken blijkende klachten van verzoekster tegen het arrest van het hof in haar – terecht verrichte – belangenafweging te betrekken (rov. 4.3.3).
Niettegenstaande de tot verwerping strekkende conclusie van A-G Wuisman, heeft de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank vernietigd en is de zaak verwezen naar het hof Den Haag voor verdere behandeling en beslissing.