HR 3 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228
Artikel 7A:1798 BW is alleen van toepassing op een door partijen overeengekomen opschortende tijdsbepaling, en niet op een opschortende voorwaarde. Uitgaande van het bestaan van deze voorwaarde, rusten op de partij die desondanks nakoming verlangt, de stelplicht en bewijslast dat de voorwaarde niet langer aan nakoming in de weg staat doordat deze in vervulling is gegaan.
Een verbintenis onder een opschortende tijdsbepaling verschilt van een verbintenis onder een opschortende voorwaarde. Bij een opschortende tijdsbepaling is zeker dat de verbintenis op enig moment moet worden nagekomen, alleen de uitvoering ervan is voor een bepaalde tijd opgeschort. Bij een opschortende voorwaarde is sprake van onzekerheid óf de verbintenis haar werking krijgt. De verbintenis hoeft enkel te worden nagekomen indien een bepaalde gebeurtenis plaatsvindt.
Het gaat in deze zaak om artikel 7A:1798 BW, waarin het volgende is bepaald:
“Indien men is overeengekomen dat hij die een goed ter leen heeft ontvangen dit zal terug geven, wanneer hij daartoe in staat zal zijn, zal de regter, naar gelang der omstandigheden, den tijd der teruggave bepalen.”
Bij een geldlening die bij wijze van vriendendienst wordt verstrekt, is het tijdstip waarop de lener zijn teruggaveplicht moet nakomen, vaak onduidelijk. De bedoeling van partijen kan zijn dat de lener het geleende pas hoeft terug te betalen wanneer hij hiertoe in staat is. Volgens art. 150 Rv zou de uitlener dan moeten bewijzen dat de lener in staat is om zijn teruggaveplicht na te komen.
Art. 7A:1798 BW ontslaat de uitlener van de stelplicht en bewijslast dat de lener in staat is om zijn teruggaveplicht na te komen, omdat het artikel de rechter verplicht om het tijdstip van de teruggave te bepalen. Voor de bewijslastverdeling is dus van belang of dit artikel van toepassing is of niet. Het onderhavige arrest gaat over het toepassingsbereik van deze bepaling.
Casus
Een vrouw heeft € 10.000 overgemaakt naar haar toenmalige partner. Na beëindiging van de relatie vordert zij terugbetaling, primair op de grond dat zij dit bedrag aan haar ex-partner heeft geleend en dat hij heeft toegezegd dit bedrag terug te betalen. De ex-partner voert als verweer dat sprake was van een schenking en dat hij het bedrag slechts zou terugbetalen als hij daartoe de mogelijkheid had.
Het hof oordeelde dat partijen zijn overeengekomen dat de ex-partner het geld slechts moest terug betalen onder de opschortende voorwaarde dat hij daartoe de mogelijkheid had. Het hof laat in het midden of sprake is van een geldlening of een schenking. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de stelplicht en bewijslast van de stelling dat de opschortende voorwaarde is vervuld en niet langer aan nakoming in de weg staat, op de vrouw rust. Zij heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat en wanneer de ex-partner tot nakoming in staat was, waardoor haar vordering is afgewezen.
In cassatie klaagt de vrouw dat het hof, als de opschortende voorwaarde moet worden verstaan als een tijdsbepaling, heeft miskend dat het dan op grond van art. 7A:1798 BW verplicht was het tijdstip van terugbetaling ambtshalve te bepalen.
Advocaat-generaal De Bock gaat hierin mee en concludeert tot vernietiging van het arrest van het hof. Het oordeel van het hof dat het bedrag is verstrekt “met de verplichting tot terugbetaling onder opschortende voorwaarde” is in cassatie niet bestreden. Volgens de A-G is daarom art. 7A:1798 BW van toepassing, op grond waarvan eiseres terugbetaling kan vorderen. De rechter zal dan de tijd van teruggave moeten bepalen, waarbij op de verweerder de stelplicht en bewijslast rust dat hij niet in staat is om zijn teruggaveplicht na te komen.
Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt echter anders en laat het oordeel van het hof in stand. Het beroep van eiseres op artikel 7A:1798 BW wordt verworpen, omdat dat artikel volgens de Hoge Raad niet gaat over een opschortende voorwaarde, maar over een opschortende tijdsbepaling (r.o. 3.6.2):
“Art. 7A:1798 BW houdt in dat, indien is overeengekomen dat de lener moet terugbetalen ‘wanneer hij daartoe in staat zal zijn’, de rechter gehouden is de tijd van terugbetaling te bepalen. Hoewel de geciteerde woorden in het algemeen zowel op een opschortende tijdsbepaling als op een opschortende voorwaarde kunnen zien, volgt uit het slot van het artikel en het verband met de twee voorgaande artikelen dat het betrekking heeft op een beding dat een bepaalde tijd voor de terugbetaling aanwijst, en dus op een door partijen overeengekomen opschortende tijdsbepaling. Het betreft een vage tijdsbepaling, die ruimte kan laten voor verschil van mening tussen partijen of in een concreet geval de lener in staat is tot terugbetaling.
Dat art. 7A:1798 BW geen betrekking heeft op een opschortende voorwaarde, volgt ook uit de strekking van de bepaling, die immers in geval van zojuist bedoeld verschil van mening aan de rechter opdraagt, zo nodig ambtshalve, de tijd van terugbetaling naar gelang van de omstandigheden te bepalen (vgl. HR 24 november 1927, NJ 1928/390). Een dergelijke bevoegdheid past slechts bij een opschortende tijdsbepaling, omdat in dat geval het contractueel aangewezen tijdstip, en daarmee ook de terugbetaling, door partijen als een zekere (toekomstige) gebeurtenis is aangemerkt, en een betaling voor dat tijdstip niet onverschuldigd is (art. 6:39 lid 2 BW). De in art. 7A:1798 BW besloten liggende bevoegdheid van de rechter past echter niet indien sprake is van een opschortende voorwaarde, omdat dan de werking van de verbintenis tot terugbetaling afhankelijk is gesteld van een toekomstige, objectief onzekere gebeurtenis (art. 6:21-22 BW), zodat naar de bedoeling van partijen onzeker is of de lener daadwerkelijk tot terugbetaling gehouden zal zijn. In zodanig geval is een betaling voordat de contractueel omschreven gebeurtenis daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, in beginsel onverschuldigd (art. 6:25 BW). Met het bestaan van een opschortende voorwaarde zou dan ook in strijd zijn dat de rechter zonder meer moet veroordelen tot terugbetaling, met bepaling van het tijdstip daarvan.”
Over de bewijslastverdeling overweegt de Hoge Raad (r.o. 3.7):
“De stelling dat aan de verplichting tot terugbetaling een voorwaarde was verbonden, hetgeen in beginsel aan de vordering tot nakoming in de weg staat, is inderdaad een bevrijdend verweer waarvan (in overeenstemming met het zojuist genoemde arrest van 10 juni 1927) de stelplicht en bewijslast op B. rusten. Het hof heeft dat evenwel niet miskend, aangezien het blijkens rov. 4.5 die stelling besloten heeft geacht in hetgeen B. had aangevoerd, en bewijs van die stelling niet nodig heeft geoordeeld omdat die stelling (in zoverre) overeenstemde met hetgeen S. had aangevoerd.
Uitgaande van het bestaan van zojuist bedoelde voorwaarde, rusten echter op S. als de partij die desondanks nakoming verlangt, de stelplicht en bewijslast dat de voorwaarde niet langer aan nakoming in de weg staat doordat deze in vervulling is gegaan (vgl. HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0610, NJ 2002/494), zoals het hof met juistheid heeft geoordeeld. Het onderdeel faalt derhalve.”
Bij een opschortende bepaling is dus van belang of het daadwerkelijk gaat om een tijdsbepaling van het in staat zijn tot terugbetalen of om een opschortende voorwaarde. Bij een opschortende tijdsbepaling kan de uitlener op grond van artikel 7A:1798 volstaan met het stellen van de inhoud van de overeenkomst en op grond daarvan teruggave vorderen of vorderen dat de rechter het tijdstip van teruggave bepaalt. Bij een “gewone” opschortende voorwaarde is de verbintenis tot terugbetaling afhankelijk van een toekomstige, onzekere gebeurtenis. In dat geval zal de uitlener volgens de hoofdregel van art. 150 Rv moeten stellen en bewijzen dat de lener in staat is om zijn teruggaveplicht na te komen.