HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:524 (Van Dooren q.q. / X Holding)

1) Rangwijziging is ook mogelijk ten aanzien van het recht van pand.
2) Rust een pandrecht op een vordering, dan is de pandhouder bevoegd in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Deze in art. 3:246 lid 1 BW geregelde bevoegdheden strekken zich uit over alle vorderingen die door de pandgever aan de pandhouder zijn verpand, ongeacht het beloop van de vordering waarvoor het pandrecht is verstrekt.

 Prioriteit en rangwijziging bij pandrechten

Wanneer op een goed meer dan één beperkt recht rust, bepaalt de prioriteitsregel de rangorde tussen de beperkt gerechtigden. Op grond van deze regel gaat het eerder gevestigde beperkte recht voor op het later gevestigde beperkte recht. Het tijdstip van de vestiging van een zakelijk recht is dus beslissend. Voor pandrechten betekent dit dat de pandhouder die als eerste in de tijd een pandrecht heeft gevestigd zich ook als eerste mag verhalen op het verpande goed. De pandhouder die als tweede in de tijd een pandrecht heeft gevestigd is daarna aan de beurt, enzovoort.

Het kan zijn dat de pandhouders van deze rangregeling op grond van de prioriteitsregel willen afwijken. Stel bijvoorbeeld dat de pandhouder met het oudste pandrecht en de pandhouder met het derde pandrecht in het kader van een herstructurering van de financiering van de pandgever van rang willen wisselen. Voor hypotheekrechten voorziet artikel 3:262 lid 1 BW  in de mogelijkheid om te bepalen dat een hypotheek ten aanzien van een of meer hypotheken op hetzelfde goed een hogere rang heeft dan haar volgens het tijdstip van haar inschrijving toekomt. Voor pandrechten bestaat zo’n wettelijke grondslag niet. In dit arrest oordeelt de Hoge Raad eerst over de in de literatuur veelbesproken vraag of een dergelijke rangwisseling ook bij pand mogelijk is (zie voor een uitgebreide discussie van de literatuur de conclusie van A-G Rank-Berenschot, sub 2.24-2.44). De Hoge Raad beslist dat dit kan:

‘Het recht van pand en het recht van hypotheek zijn soortgelijke zekerheidsrechten (art. 3:227 lid 1 BW). Hoewel in de praktijk ook ten aanzien van het recht van pand de behoefte bestaat aan de mogelijkheid tot rangwijziging, is die mogelijkheid niet uitdrukkelijk in de wet neergelegd. Het past in het stelsel van de wet en sluit aan bij de in de wet geregelde gevallen om aan te nemen dat rangwijziging ook ten aanzien van het recht van pand mogelijk is. Het bepaalde in art. 3:262 BW leent zich ten aanzien hiervan voor analoge toepassing.’ (r.o. 3.1.4)

De eerste pandhouder en de derde pandhouder uit het voorbeeld kunnen dus van rang wisselen.

Vereisten

Analoog aan artikel 3:262 lid 1 BW, vereist de Hoge Raad ook voor een rangwijziging bij pand dat de pandhouders die door de rangwijziging in rang worden verlaagd, daarin toestemmen. Die toestemming moet blijken uit de akte betreffende rangwijziging. De toestemming door deze pandhouders dient te voldoen aan hetzelfde vormvereiste als geldt voor de vestiging van het desbetreffende pandrecht zelf. Voor een stil pandrecht op een vordering op naam, waar het in deze zaak om draaide, is dus bijvoorbeeld een authentieke of geregistreerde onderhandse akte vereist  (art. 3:239 lid 1 BW). Een rangwijziging van een recht van pand kan plaatsvinden ter gelegenheid van de vestiging van een nieuw recht van pand, maar ook naderhand (r.o. 3.1.5, r.o. 3.1.7).

Positie andere pandhouders

Wanneer de derde en de eerste pandhouder uit het voorbeeld van rang wisselen, kan dat ook gevolgen hebben voor de tweede pandhouder. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de vordering van de derde pandhouder op de pandgever een hoger bedrag beloopt dan de vordering van de eerste pandhouder. Wanneer de derde pandhouder zich door de rangwijziging als eerste mag verhalen op het verpande goed, zou er minder overblijven voor de tweede pandhouder. De Hoge Raad geeft daarom ook nadere regels over de positie van deze tweede pandhouder, die in beginsel niet bij de rangwijziging tussen de eerste en de derde pandhouder betrokken is:

‘Deze rangwijziging kan slechts worden tegengeworpen aan anderen van wie de rechtspositie ten aanzien van het goed door de rangwijziging wordt geraakt, zoals houders van pandrechten waarvan de rang niet wordt verlaagd door de rangwijziging, andere beperkt gerechtigden en beslagleggers, indien zij met de rangwijziging instemmen. Deze instemming kan op ieder moment vormvrij geschieden. (r.o. 3.1.5).

Kortom, de eerste en de derde pandhouder hoeven geen toestemming te vragen aan de tweede pandhouder om rechtsgeldig van rang te wisselen, maar zonder toestemming van de tweede pandhouder kan deze rangwisseling hem niet worden tegengeworpen. Met andere woorden, de tweede pandhouder blijft aanspraak houden op het gedeelte van de executieopbrengst van het verpande goed, waarop hij recht zou hebben wanneer er geen rangwijziging zou hebben plaatsgevonden. Pas zodra de tweede pandhouder toestemming geeft voor de rangwijziging tussen de eerste en de derde pandhouder, verandert dit (r.o. 3.1.6).

Inningsbevoegdheid

Het arrest van de Hoge Raad biedt ook verduidelijking over de inningsbevoegdheid bij pandrechten op vorderingen op naam. Bij een stil pandrecht op een vordering op naam blijft de inningsbevoegdheid in beginsel bij de pandgever liggen. Wanneer de pandgever tekortschiet in zijn verplichtingen jegens de pandhouder – of de pandhouder goede grond heeft dat te vrezen – kan de pandhouder mededeling doen van zijn pandrecht aan de schuldenaren van de pandgever (art. 3:239 lid 3 BW). In dat geval wordt dat pandhouder zelf bevoegd om de vorderingen te innen (art. 3:246 lid 1 BW). Wanneer op een vordering op naam meerdere pandrechten rusten, komt alleen aan de eerste pandhouder het recht van inning van deze vordering toe (art. 3:246 lid 3 BW).

Uit een eerder arrest van de Hoge Raad (zie hier de bespreking op Cassatieblog) – dat strikt genomen een net andere vraag betrof – kon worden afgeleid dat deze inningsbevoegdheid van de pandhouder was beperkt tot het beloop van zijn eigen vordering op de pandgever. Hij mocht de vordering slechts innen tot het bedrag dat de pandgever hem verschuldigd was. A-G Rank-Berenschot (sub 2.84-2.92, 2.98) beschrijft de kritiek in de literatuur op dit arrest en nodigt de Hoge Raad uit van deze overweging uit zijn eerdere arrest terug te komen. Dat doet de Hoge Raad vervolgens ook (r.o. 3.2.3). Een eerste pandhouder die aan de schuldenaren van zijn pandgever mededeling heeft gedaan van zijn pandrechten op de vorderingen, is bevoegd om al deze vorderingen volledig te innen, ongeacht het beloop van zijn eigen vordering op de pandgever (r.o. 3.2.2.).

De Hoge Raad legt vervolgens uit wat er met de door de eerste pandhouder geïnde vorderingen moet gebeuren. Na inning door de eerste pandhouder gaan de vorderingen teniet. Zij zijn dan immers voldaan door de schuldenaren. Wanneer het geldschulden betrof, zoals in deze zaak het geval was, komt het pandrecht te rusten op de geïnde geldbedragen (art. 3:246 lid 5 BW). Uit dit geldbedrag kan de eerste pandhouder die de vordering heeft geïnd, zijn vordering vervolgens voldoen (3:255 BW). Het overschot moet hij conform de regels van artikel 3:253 lid 1 BW en 490a Rv verdelen onder de lager gerangschikte pandhouders en anderen (r.o. 3.2.4).

Cassatieblog.nl

Share This