HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1204 (Eiser/Mr. Maas q.q.)
(1) Bij de beantwoording van de vraag of een indirect bestuurder van een gefailleerde vennootschap uit onrechtmatige daad aansprakelijk is wegens het meewerken aan benadeling van schuldeisers, moet aansluiting worden gezocht bij de maatstaven zoals vermeld in HR 8 december 2006, NJ 2006/659 (Ontvanger/X). (2) Voor een geslaagd beroep op verrekening met een tegenvordering van een hoofdelijk verbonden medeschuldenaar (art. 6:7 lid 2 BW) is niet vereist dat die medeschuldenaar partij is in het geding.
In dit geding stelt de curator van de gefailleerde vennootschap Bouwbedrijf eiser tot cassatie in zijn hoedanigheid van indirect bestuurder van Bouwbedrijf (namelijk enig bestuurder van de moedermaatschappij Beheer, die op haar beurt enig bestuurder was van Bouwbedrijf) uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk voor benadeling van de schuldeisers van Bouwbedrijf. Daartoe beroept de curator zich op substantiële betalingen die Bouwbedrijf vlak voor haar faillissement aan de moedervennootschap Beheer had gedaan (tot een totaalbedrag van € 190.660), welke betalingen eiser in zijn hoedanigheid van (indirect) bestuurder van de vennootschappen had bevorderd.
Het hof heeft aansprakelijkheid aangenomen, omdat eiser volgens het hof “wist of behoorde te weten dat een ernstig risico van insolventie van Bouwbedrijf bestond”. In zoverre kon volgens het hof aan eiser worden toegerekend dat hij de litigieuze betalingen aan Beheer (desondanks) had bevorderd, zulks ten nadele van de schuldeisers van Bouwbedrijf.
In cassatie klaagt eiser, kort samengevat, dat het hof aldus een onjuist althans onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven over de persoonlijke aansprakelijkheid van eiser als indirect bestuurder van Bouwbedrijf. Volgens eiser had het hof met name (nog) moeten onderzoeken of en in hoeverre eiser – afgezien van zijn kennis van het insolventierisico als zodanig – (ook) wist of behoorde te weten van daadwerkelijke benadeling van crediteuren van Bouwbedrijf.
Hoewel A-G Timmerman eiser hierin gelijk gaf (zie zijn conclusie, sub 2.10), acht de Hoge Raad de klacht ongegrond. Met betrekking tot de te hanteren maatstaf voor indirecte bestuurdersaansprakelijkheid wegens benadeling van schuldeisers stelt de Hoge Raad in rov. 3.3.3 voorop dat het onderhavige geval zoveel gelijkenis vertoont met het (normale) geval van benadeling van schuldeisers door een direct bestuurder, dat hiervoor dezelfde maatstaven gelden, zoals eerder door de Hoge Raad geformuleerd in het arrest Ontvanger/X uit 2006.
De bedoelde maatstaven, die de Hoge Raad in rov. 3.3.5 letterlijk herhaalt, houden kort gezegd in dat voor (directe of indirecte) bestuurdersaansprakelijkheid wegens benadeling van schuldeisers is vereist dat de bestuurder “persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt”, meer concreet omdat hij “wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade”, hetzij omdat “andere omstandigheden” meebrengen dat de bestuurder een zodanig verwijt kan worden gemaakt.
Na een weergave van ’s hofs feitelijke overwegingen interpreteert – en sauveert – de Hoge Raad die als volgt:
“Aldus ligt in het bestreden oordeel besloten dat [eiser] wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat de betalingen door Bouwbedrijf tot gevolg zouden hebben dat Bouwbedrijf andere verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade, zodat hem van het bevorderen van die betalingen persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken. Derhalve geeft het door de klacht bestreden oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.”
Eiser heeft in cassatie wel succes met zijn klacht dat de schade waarvan de curator in dit geding vergoeding vordert, ten dele reeds was vergoed, omdat de curator (zo stond in cassatie bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag vast; zie rov. 3.4.5) zich in zoverre jegens Beheer succesvol had beroepen op verrekening met een boedelvordering van Beheer. Tegen deze achtergrond had eiser zich in feitelijke instanties beroepen op art. 6:7 lid 2 BW, waarin (onder meer) is bepaald dat nakoming door een der hoofdelijk verbonden schuldenaren ook zijn medeschuldenaren bevrijdt, en dat hetzelfde geldt wanneer de schuld wordt gedelgd door verrekening.
Het hof had het beroep van eiser op art. 6:7 lid 2 BW gepasseerd, daartoe overwegende dat het ging om een verrekening “binnen de rechtsverhouding tussen Bouwbedrijf en Beheer, welke laatste rechtspersoon bovendien geen partij is in de onderhavige procedure”. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad onjuist, voor zover het ervan uitgaat dat voor een geslaagd beroep op art. 6:7 lid 2 BW is vereist dat Beheer partij is in dit geding, omdat art. 6:7 lid 2 BW (aldus de Hoge Raad) “een zodanige eis niet stelt”. Bijgevolg is er tevens sprake van een motiveringsgebrek, omdat het hof niet nader op de betreffende stellingen van eiser was ingegaan.
Na verwijzing zal alsnog moeten worden bezien of de aansprakelijkheid van eiser moet worden verminderd wegens het door hem gedane beroep op verrekening.