HR 29 juni 2012, LJN BW1519

Voor toewijzing van smartengeld op de grond dat de benadeelde “op andere wijze in zijn persoon is aangetast” (art. 6:106 lid 1 onder b BW) is uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel moet hebben opgelopen. Het is niet in alle gevallen uitgesloten dat een uitzondering op dit uitgangspunt wordt aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer. In dit geval heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat daartoe onvoldoende is gesteld.

De aanleiding tot deze procedure is gelegen in een schermutseling die op 9 november 2004 heeft plaatsgevonden tussen eiser in cassatie en verweerders 1, 2, 4 en 5 (hierna: de groep). Toen eiser zijn woning wilde binnengaan is de groep hem achternagegaan, en heeft één van de groepsleden eiser tegengehouden en hem twee klappen in het gezicht gegeven. Eiser stelt dat hij door deze mishandeling ernstige pijn heeft ervaren en dat hij sindsdien last heeft van angstgevoelens waarvoor hij door zijn huisarts is doorverwezen naar de GGZ.

Eiser vordert in deze procedure vergoeding van de schade op grond van art. 6:166 lid 1 BW. Deze bepaling regelt de groepsaansprakelijkheid en maakt het mogelijk om groepsleden hoofdelijk aansprakelijk te houden voor de onrechtmatige gedragingen van één van hen, indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend. Eén van de vereisten voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 lid 1 BW is dat er sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking komt.

De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen op dat grond dat eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van het voorval schade heeft geleden. Het hof bekrachtigt dit vonnis en overweegt dat eiser het bestaan van de gestelde angststoornis niet heeft aangetoond en dat hij heeft nagelaten een gespecificeerd bewijsaanbod te doen, zodat de angststoornis niet vaststaat. Voorts heeft eiser volgens het hof onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade wegens geestelijk letsel, omdat niet is gesteld of gebleken dat bij hem meer aan de hand is geweest dan een psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Het hof oordeelt ten slotte dat voor zover eiser heeft bedoeld aanspraak te maken op smartengeld op grond van lichamelijk letsel, een blauw oog, te gering is om voor vergoeding in aanmerking te komen.

Zoals het hof heeft vastgesteld, vordert eiser in deze zaak uitsluitend een vergoeding voor immateriële schade. Uit art. 6:95 BW volgt dat immateriële schade slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien een wettelijke bepaling specifiek in de mogelijkheid van vergoeding voorziet. Op grond van art. 6:106 lid 1 sub b BW kan voor immateriële schade een naar billijkheid vast te stellen vergoeding worden toegekend,  indien de benadeelde in zijn persoon is aangetast. Als aantasting in persoon worden specifiek genoemd het geval dat de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen en het geval dat hij in zijn eer of goede naam is geschaad. Iemand kan echter ook op een andere wijze in zijn persoon worden aangetast. Hieronder wordt bijvoorbeeld het toebrengen van geestelijk letsel verstaan. Voor schadevergoeding wegens geestelijk letsel is vereist dat sprake is van een aan de hand van objectieve maatstaven vast te stellen psychische beschadiging. Een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen is volgens vaste rechtspraak onvoldoende voor schadevergoeding op grond van art. 6:106 lid 1 sub b BW.

In cassatie klaagt eiser over het oordeel van het hof dat hij niet heeft aangetoond dat schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. De Hoge Raad acht deze klacht in zoverre gegrond dat de omstandigheid dat eiser aan de mishandeling een blauw oog heeft overgehouden en dus lichamelijk letsel heeft opgelopen, hem op grond van art. 6:106 lid 1 onder b BW het recht geeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Zonder nadere toelichting valt volgens de Hoge Raad niet in te zien dat dit te letsel te gering is om voor enige vergoeding in aanmerking te komen.

De klacht tegen het oordeel van het hof dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hij door de mishandeling ook op andere wijze in zijn persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW, faalt. De Hoge Raad overweegt:

“Voor de toewijsbaarheid van een hierop gerichte vordering is uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Weliswaar is niet in alle gevallen uitgesloten dat een uitzondering op dat uitgangspunt wordt aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, maar in het onderhavige geval heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat daartoe onvoldoende is gesteld.”

Een en ander leidt ertoe dat de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigt en de zaak verwijst het naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling en beslissing. Ten opzichte van de verweerders 3 en  wordt eiser in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard. Het hof had namelijk geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat deze personen deel uitmaakten van de groep, en tegen dat oordeel waren in cassatie geen klachten gericht.

Cassatieblog.nl

Share This