HR 7 december 2012, LJN BY0957
Indien een der echtgenoten een vergoeding ontvangt van schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval is niet reeds sprake van verknochtheid in de zin van art. 1:94 lid 3 BW, indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. De echtgenoot die zich op art. 1:94 lid 3 BW beroept, zal ten minste (tevens) moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft (HR 3 november 2006, LJN AX7805, NJ 2008/258). De opvatting dat alleen een aanspraak op smartengeld verknocht kan zijn en niet de in verband daarmee uitgekeerde gelden, is onjuist.
Verknochtheid ex art. 1:94 lid 3 BW
Art. 1:94 BW, zoals dat luidt per 1 januari 2012, bepaalt onder meer de omvang van een wettelijke gemeenschap van goederen. Als baten van de gemeenschap worden aangemerkt: alle goederen van de echtgenoten, met uitzondering van (i) goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij een gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen, (ii) pensioenrechten die onder de Wet Pensioenverevening vallen en/of verband houden met nabestaandenpensioen en (iii) verzorgingsvruchtgebruik als bedoeld in titel 3 van boek 4 BW (zie art. 1:94 lid 2 BW). Als lasten van de gemeenschap worden aangemerkt: alle schulden van ieder der echtgenoten, behalve schulden met betrekking tot goederen die buiten de gemeenschap vallen en schulden die samenhangen met zogenaamde quasi-legaten in de zin van art. 4:126 BW (zie art. 1:94 lid 5 BW).
Art. 1:94 lid 3 BW geeft een nadere uitzondering op de hiervoor beschreven regels: voor zover goederen of schulden op bijzondere wijze zijn verknocht aan één van de echtgenoten, vallen deze slechts in de gemeenschap, voor zover die verknochtheid zich daartegen niet verzet.
Het vóór 1 januari 2012 geldende art. 1:94 BW kende een soortgelijke (zij het minder uitgewerkte) regeling. De uitzondering terzake verknochte goederen en schulden was gelijkluidend. Zie art. 1:94 lid 3 (oud) BW.
Jurisprudentie terzake verknochtheid
Met betrekking tot de reikwijdte van art. 1:94 lid 3 (oud) BW is in de loop der jaren de nodige jurisprudentie gevormd. Vaste rechtspraak was dat de vraag of een goed als verknocht in de zin van deze bepaling moet worden aangemerkt wordt bepaald door de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van het goed, zoals deze door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Zie o.m. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275 en HR 30 maart 2012, LJN BV1749, NJ 2012/407.
In zijn arrest van 3 november 2008, LJN AX7805, NJ 2008/258, heeft de Hoge Raad uiteengezet, hoe in het kader van art. 1:94 lid 3 BW moet worden omgegaan met een aanspraak van één van de echtgenoten op een vergoeding voor immateriële en materiële schade ten gevolge van een tijdens of vóór het huwelijk opgelopen letsel. De Hoge Raad oordeelde dat een dergelijke aanspraak niet reeds verknocht is omdat de vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Tenminste zal (tevens) moeten worden gesteld, zo oordeelde de Hoge Raad, op welke schade(n) van die echtgenoot de vergoeding betrekking heeft opdat de rechter kan vaststellen, of en ja, in hoeverre bedoelde vragen ten aanzien van één of meer componenten van de vergoeding bevestigend moet worden beantwoord. De Hoge Raad overwoog in dit verband dat bijvoorbeeld nodig zal kunnen zijn, dat blijkt of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.
Dit criterium is in lijn met HR 27 oktober 1997, LJN ZC2470, NJ 1998/693, waarin de appelrechter zowel de vergoeding terzake van immateriële als de vergoeding terzake van materiële schade verknocht achtte, gelet op het gedeeltelijk toekomstige karakter daarvan. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand.
Casus
In het onderhavige geval was de man tijdens het huwelijk een ongeval overkomen met ernstige gevolgen (dwarslaesie). Enige jaren nadien ontving hij in verband met het ongeval een uitkering van € 156.000,-. Dat gebeurde op grond van een vaststellingsovereenkomst tussen de man en de verzekeraar van de laedens. In een toelichting op deze overeenkomst heeft de verzekeraar verklaard dat in hoofdzaak is gekeken naar het smartengeld en de buitengerechtelijke kosten, omdat verlies aan verdienvermogen in deze zaak niet speelt. Dat laatste hield verband met het feit dat de man voor het ongeval niet werkte.
Procedure bij rechtbank en hof
Op een zeker moment heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend.
In deze procedure heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de uitkering in de verdeling van de gemeenschap dient te worden betrokken. De rechtbank heeft dat standpunt verworpen en geoordeeld dat de uitkering verknocht is aan de man. In appel heeft het hof geoordeeld dat dit onjuist is. Volgens het hof heeft de hiervoor weergegeven jurisprudentie van de Hoge Raad alleen betrekking op een aanspraak op een vergoeding en niet op de in verband daarmee uitgekeerde gelden, zodat de uitgekeerde schadevergoeding van de man in de gemeenschap valt.
Cassatie
In cassatie is er namens de man onder meer over geklaagd dat het hof een onjuist criterium met betrekking tot de verknochtheid van de uitkering heeft gehanteerd. Daarbij is gewezen op een passage uit de parlementaire geschiedenis bij het nieuwe art. 1:94 BW, waaruit onmiskenbaar blijkt dat de wetgever bij verknochtheid in de zin van die bepaling mede het oog heeft gehad op een geldbedrag dat uit hoofde van zo’n aanspraak aan de gelaedeerde is uitgekeerd (zie MvA, Kamerstukken I 2008/09, 28 867, nr. C, p. 3).
De Hoge Raad stelt de man in het gelijk. Hij verwijst naar de parlementaire geschiedenis waarop de man zijn cassatieberoep mede had doen steunen en herhaalt nog eens het hiervoor besproken criterium uit HR 3 november 2008, LJN AX7805, NJ 2008/258.
De Hoge Raad maakt vervolgens de gevolgtrekking dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en vernietigt het arrest van het hof. Na verwijzing zal opnieuw moeten worden beoordeeld of de uitkering verknocht is aan de man.
De uitspraak is begrijpelijk. Zoals namens de man in cassatie naar voren is gebracht, mag het voor de vraag, of smartengeld in de verdeling bij echtscheiding moet worden betrokken niet uitmaken of de uitkering tijdens of na het huwelijk heeft plaatsgevonden. Het doel dat door de wetgever met het smartengeld wordt beoogd – leniging van pijn en smart van de benadeelde – verdwijnt immers niet uit het zicht wanneer de aanspraak zich uiteindelijk heeft vertaald in een uitkering. Het tegendeel is, zo heeft de man betoogd, veeleer het geval: pas nadat het smartengeld is uitgekeerd kan het doel van toekenning van de aanspraak immers worden verwezenlijkt.
De man is in cassatie bijgestaan door Ans van Duijvendijk-Brand en in feitelijke instanties door Muriel van Woerkom.