HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1628
Voor de toepasselijkheid van art. 8:974 BW is niet vereist dat de reiziger die schadevergoeding vordert zelf met de vervoerder heeft gecontracteerd. De verjaring van de vordering die is gegrond op art. 8:974 BW is geregeld in art. 8:1751 BW; art. 8:1780 BW is daarop niet van toepassing.
Een rechtsvordering jegens een vervoerder ter zake van aan een reiziger overkomen letsel kent in art. 8:1751 BW een verjaringstermijn van drie jaar na datum ongeval. In art. 8:1780 BW is bepaald dat een rechtsvordering tegen een kapitein of schipper ter zake van schade door hem toegebracht in de uitoefening van zijn werkzaamheden een verjaringstermijn kent van twee jaar.
De zaak die heeft geleid tot dit arrest van de Hoge Raad betrof een vordering tegen (onder meer) de schipper van een skûtsje vanwege een ongeval tijdens een zeilwedstrijd. Feitelijke grondslag van de vordering was een (verkeerd uitgevoerde) gijp en onjuiste zeilvoering (want te weinig gereefd).
Eiseres tot cassatie heeft op 11 juni 2003 als een van de genodigden van Essent N.V. deelgenomen aan een bedrijvencompetitie Skûtsjesilen op het Slotermeer in Friesland. Organisator was Pro Sport Nederland B.V. (samen met een vrijwilligersorganisatie). Het charteren van de benodigde schepen en de wedstrijdleiding waren opgedragen aan Neptunus v.o.f. Verweerder in cassatie was als schipper van een skûtsje ingehuurd. Dat skûtsje was eigendom van een B.V.
Tijdens de wedstrijd bevond eiseres zich tijdens een gijp in de baan van de grootschoot. Zij is door deze schoot geraakt waardoor zij met haar hoofd tegen een stalen reling is geworpen.
Eiseres heeft de schipper van het skûtsje op 17 oktober 2005 aansprakelijk gesteld, dus meer dan twee jaar na dit ongeval, maar binnen drie jaar.
Bij het hof had eiseres (primair) gesteld dat de algemene verjaringstermijn van art. 3:310 BW van toepassing was, omdat zij haar vordering had gebaseerd op onrechtmatig handelen. De samenloopregeling (HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1414, NJ 2007/621) was volgens haar niet van toepassing omdat het hier niet ging om een aanvaring als bedoeld in boek 8.
Het hof had dit standpunt verworpen. Volgens het hof was de vordering (tevens) te kwalificeren als een vordering tegen een schipper als bedoeld in art. 8:1780 BW. Het hof zag geen reden de regel uit het arrest van 15 juni 2007 niet ook op deze vordering toe te passen. Op grond hiervan had het hof geoordeeld dat de schipper zich kon beroepen op de verjaringstermijn van twee jaar in deze bepaling.
Het hof had ook het subsidiaire standpunt van eiseres verworpen, namelijk dat de verjaringstermijn van art. 8:1751 BW van toepassing was. Daartoe had het hof gewezen op het feit dat eiseres zelf had erkend dat haar deelname aan het zeilevenement het karakter miste van een overeenkomst tot personenvervoer zoals bedoeld in art. 8:80/8:970 BW.
In cassatie is eiseres opgekomen tegen de verwerping van dit subsidiaire standpunt. Zij heeft onder meer gesteld dat voor toepasselijkheid van art. 8:974 (en 8:1751) BW niet is vereist dat de reiziger die vergoeding van zijn schade vordert, zelf met de vervoerder heeft gecontracteerd ter zake van het vervoer.
De Hoge Raad stelt eiseres in het gelijk en vernietigt het arrest van het hof.
De Hoge Raad wijst allereerst op de art. 8:80 lid 1, 8:500, aanhef en onder e en i, 8:970 lid 1, 8:1140 lid 1 en 8:1390 BW waaruit blijkt dat een overeenkomst tot personenvervoer kan worden aangegaan door een ander dan de reiziger zelf. De wet bevat regelingen van de aansprakelijkheid van de vervoerder bij onder meer dood en letsel van de reiziger en voor verlies en beschadiging van bagage (in geval van binnenvaartvervoer: in de art. 8:974-978 BW). Uit de mogelijkheid dat de reiziger niet in een contractuele relatie staat tot de vervoerder en de omstandigheid dat evenbedoelde regelingen van dwingend recht zijn ten gunste van de reiziger (art. 8:84, 8:520, 8:985, 8:1149 en 8:1398 BW), volgt, aldus de Hoge Raad, dat die regelingen mede zien op de aansprakelijkheid van de vervoerder jegens de reiziger en dat de reiziger op die regelingen stoelende vorderingen jegens de vervoerder kan instellen, ongeacht of hij partij is bij de vervoerovereenkomst.
De Hoge Raad oordeelt verder dat de verjaring van een vordering op grond van art. 8:974 BW is geregeld in art. 8:1751 BW, omdat een dergelijke vordering, anders dan bij art. 8:1780 BW, niet tegen de kapitein of schipper in diens hoedanigheid wordt ingesteld. Nu eiseres in de feitelijke instanties had gesteld dat Pro Sport of Neptunus ter zake van het zeilevenement met de schipper een overeenkomst van personenvervoer is aangegaan had zij haar vordering in het licht van een verder op dit punt niet gemotiveerde betwisting ook voldoende onderbouwd.
Ten slotte stond het eiseres ook vrij in het kader van haar subsidiaire stellingname een ander standpunt in te nemen over de vraag of sprake was van een overeenkomst tot (personen)vervoer dan in haar primaire stellingname (waarbij zij de subsidiaire grondslag van haar vordering uitdrukkelijk had gehandhaafd).