HR 11 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:543

Artikel 7:690 BW is ook van toepassing als een uitzendkracht wordt uitgeleend aan een particuliere (niet-bedrijfsmatige) inlener.

Achtergrond

Deze zaak gaat over schoonmakers die via het (inmiddels failliet verklaarde) platform Helpling bij particuliere huishoudens schoonmaakwerk verrichtten. In cassatie staat niet ter discussie dat de schoonmakers dat deden op basis van een arbeidsovereenkomst. De vraag is alleen: een arbeidsovereenkomst met wie? Volgens FNV en een schoonmaakster (hierna: “FNV c.s.”) was sprake van een ‘reguliere’ arbeidsovereenkomst, althans een uitzendovereenkomst, met Helpling. Helpling vindt dat de schoonmakers een arbeidsovereenkomst hadden met de particuliere huishoudens.

Het hof heeft het subsidiaire standpunt van FNV c.s. gevolgd en geoordeeld dat een uitzendovereenkomst bestond tussen Helpling en de schoonmakers, waarbij de huishoudens optraden als inlener. In het verlengde hiervan heeft het hof de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (hierna: “Waadi”) van toepassing geacht en geoordeeld dat Helpling op enkele punten in strijd heeft gehandeld met de Waadi.

In cassatie klagen zowel Helpling als FNV c.s. over het oordeel van het hof. Gelet op het tussenarrest van de Hoge Raad in deze zaak van 12 januari 2024 ( ECLI:NL:HR:2024:23) is in cassatie nog maar een deel van de cassatieklachten aan de orde.

Inlening door particulier?

Volgens Helpling is voor het aannemen van een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW vereist dat de uitzendkracht door de werkgever ter beschikking wordt gesteld in het beroep of bedrijf van de derde (de inlener). Daarvan is bij uitzending aan particuliere huishoudens geen sprake en een uitzendovereenkomst kan daarom niet aan de orde zijn, aldus Helpling.

A-G De Bock is het daarmee eens. In haar conclusie voor de uitspraak betoogt zij dat de wettekst weliswaar niet uitsluit dat de inlener een particulier is, maar dat toepassing van art. 7:690 BW op niet-bedrijfsmatige inleners om meerdere redenen niet voor de hand ligt. De wetgever lijkt op de bedrijfsmatige, en niet op de particuliere, inlener het oog te hebben gehad en verschillende civielrechtelijke regelingen die normaliter op de inlener van toepassing zijn, gelden niet voor de particuliere inlener, aldus de A-G.

De Hoge Raad oordeelt anders. De Hoge Raad stelt voorop dat de tekst van art. 7:690 BW geen aanwijzingen bevat voor de rechtsopvatting dat de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht uitsluitend kan plaatsvinden in het kader van een beroep of bedrijf van de inlener. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat die eis ook niet voortvloeit uit de wetsgeschiedenis of het stelsel van de wet.

Uit de wetsgeschiedenis leidt de Hoge Raad af dat de wetgever heeft beoogd dat ook andere driehoeksrelaties dan de – kort gezegd – ‘klassieke uitzendrelatie’ onder de reikwijdte van de bepaling zouden vallen, mits aan de begripsomschrijving wordt voldaan. Nu in de wetsgeschiedenis niet uitdrukkelijk de vraag aan de orde is gekomen of onder ‘inlener’ uitsluitend moet worden begrepen de beroeps- of bedrijfsmatige inlener, kan uit die wetsgeschiedenis niet worden afgeleid dat voor het aannemen van een uitzendovereenkomst andere vereisten gelden dan vermeld in de bepaling en dus ook niet dat de wetgever, in weerwil van de tekst van artikel 7:690 BW, heeft beoogd dat de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht uitsluitend kan plaatsvinden in het kader van een beroep of bedrijf van de inlener.

De Waadi kent ook geen uitdrukkelijke beperking tot beroeps- en bedrijfsmatige inleners, zo vervolgt de Hoge Raad. Wel zijn enkele in de Uitzendrichtlijn opgenomen bepalingen geïmplementeerd in de Waadi en beperkt tot inlenende ondernemingen (artikel 8, 8a, 8b en 8c Waadi).

Het stelsel van de wet brengt de Hoge Raad ook overigens niet tot het oordeel dat de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht uitsluitend kan plaatsvinden in het kader van een beroep of bedrijf van de inlener. Vanuit het perspectief van het particuliere huishouden bezien, valt volgens de Hoge Raad niet in te zien waarom hij voor deze werkzaamheden wel een werknemer in dienst zou kunnen nemen (waarvoor de Regeling dienstverlening aan huis dan geldt), maar geen uitzendkracht zou kunnen inschakelen. Ook vanuit het perspectief van de werkende en van de onderneming die de werkende ter beschikking stelt, is dat niet in te zien, aldus de Hoge Raad.

De Hoge Raad overweegt tot slot dat voor zover toepassing van de regels van de uitzendovereenkomst in deze driehoeksrelaties zou leiden tot resultaten die zich niet laten verenigen met hetgeen de wetgever bij de regeling van artikel 7:690-691 BW voor ogen heeft gestaan, het in de eerste plaats aan de werkgever is om hier grenzen te stellen. Dat neemt niet weg dat de rechter bij toepassing de mogelijkheid heeft de regels van artikel 7:691 BW zo uit te leggen dat strijd met de ratio van die regels wordt voorkomen, dan wel dat hij een beroep op die regels naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan oordelen, aldus de Hoge Raad.

Kwalificatie in een driehoeksverhouding

Volgens Helpling is hoe dan ook geen sprake van een (bijzondere) arbeidsovereenkomst met Helpling. Helpling klaagt dat het hof de arbeidsovereenkomst met de verkeerde partij heeft aangenomen: de particuliere huishoudens, en niet Helpling, hadden een arbeidsovereenkomst met de schoonmakers.

De Hoge Raad stelt voorop dat hij in het Deliveroo-arrest een toetsingskader heeft gegeven voor de beoordeling of een overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst; zie CB 2023-57. In deze zaak is (verder) uitgangspunt dat hetzij tussen Helpling en de schoonmaker, hetzij tussen het huishouden en de schoonmaker een arbeidsovereenkomst (althans – in het eerste geval – een bijzondere arbeidsovereenkomst, namelijk een uitzendovereenkomst) bestaat. In deze driehoeksverhouding moeten de door de partijen overeengekomen rechten en verplichtingen in de afweging worden betrokken en moet worden bezien tussen welke partijen deze rechten en verplichtingen in dit geval moeten leiden tot de kwalificatie van de overeenkomst als (bijzondere) arbeidsovereenkomst.

Het hof heeft een afweging gemaakt aan de hand van de gezichtspunten ‘selectie’, ‘arbeid’, ‘hoogte beloning’, ‘wijze van betaling’, ‘rechten en plichten van huishouden en schoonmaker’, ‘gezag, leiding en toezicht’. Ten aanzien van deze gezichtspunten heeft het hof overeenkomstig het hierboven beschreven toetsingskader en uitgangspunt vastgesteld welke rechten en verplichtingen de partijen zijn overeengekomen en hoe deze zich verhouden tot het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen de schoonmaker en Helpling of tussen de schoonmaker en het huishouden. Uitkomst van deze beoordeling is dat volgens het hof sprake was van een uitzendovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers. De Hoge Raad verwerpt ook de klachten die zijn gericht tegen deze beoordeling.

Het incidentele middel van FNV c.s. klaagt, voor zover nog aan de orde, dat het hof ten onrechte een uitzendovereenkomst met Helping, en niet (uitsluitend) reguliere arbeidsovereenkomst tussen Helpling en de schoonmakers heeft aangenomen. De Hoge Raad verwerpt deze klachten zonder inhoudelijke motivering (met toepassing van artikel 81 RO). Dat betekent dat de uitspraak van het hof in stand blijft.

Share This

Cassatieblog.nl