HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:537
De minister kan bepalingen van een cao die gelden voor een, naar zijn oordeel belangrijke, meerderheid van de in de bedrijfstak werkzame personen algemeen verbindend verklaren. De Hoge Raad overweegt dat de minister een ruime mate van beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag welke bronnen aan de gegevensverstrekking voor de vaststelling van de representativiteit ten grondslag gelegd mogen worden.
Achtergrond
In deze zaak gaat het om de naleving van twee algemeen verbindend verklaarde cao’s. De Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten (hierna: SNCU) houdt zich – niet geheel verrassend – bezig met de naleving van cao’s in de uitzendbranche. Dat is de branche waarin Inforcontracting B.V. (hierna: Inforcontracting) actief is. Inforcontracting stelt (met name) Poolse uitzendkrachten ter beschikking bij opdrachtgevers in Nederland. Op vordering van SNCU is Inforcontracting door de kantonrechter veroordeeld om een totaalbedrag van ruim € 800.000,- na te betalen aan de werknemers aan wie zij minder loon of toeslagen heeft betaald dan waartoe zij op grond van de betrokken cao’s gehouden was. Het hof heeft die veroordeling bekrachtigd. Tegen die beslissing komt Inforcontracting in cassatie op.
De minister mocht de cao’s algemeen verbindend verklaren
Volgens Inforcontracting hadden de betrokken cao’s niet algemeen verbindend verklaard mogen worden omdat niet is voldaan aan het daarvoor geldende representativiteitsvereiste. Het oordeel van het hof dat de minister dat wél mocht doen, is daarmee rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, aldus Inforcontracting.
De Hoge Raad stelt art. 2 lid 1 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: Wet AVV) voorop. Ingevolge dat artikel kan de minister bepalingen van een cao die gelden voor een, naar zijn oordeel belangrijke, meerderheid van de in de bedrijfstak werkzame personen algemeen verbindend verklaren. De Hoge Raad overweegt – onder verwijzing naar rechtspraak van de ABRvS – dat de minister een ruime mate van beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag welke bronnen aan de gegevensverstrekking voor de vaststelling van de representativiteit ten grondslag gelegd mogen worden. Mede in dit licht hiervan laat de Hoge Raad het oordeel van het hof in stand:
“Het hof heeft (in rov. 3.5) geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat de minister niet in redelijkheid de CBS-methode mocht hanteren voor het vaststellen van de representativiteit. Aan dit oordeel ligt mede ten grondslag de overweging dat het tellen van aantallen werknemers in de uitzendbranche minder eenduidig is dan bij werknemers met een vast, dan wel vaster, dienstverband, zodat het gebruik van verschillende gegevensbronnen en methodieken bij deze telling denkbaar is. Dit oordeel geeft in het licht van de ruime mate van beleids- en beoordelingsruimte die de minister toekomt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het bijzonder behoefde het hof zich van dit oordeel niet te laten weerhouden door het feit dat art. 2 lid 1 Wet AVV spreekt van ‘in een bedrijf werkzame personen’. Dit begrip ‘werkzame personen’ laat ook ruimte voor de minister om bij de beoordeling van de representativiteit het aantal in de bedrijfstak werkzame personen gemeten in fte’s tot uitgangspunt te nemen. Het oordeel is evenmin onvoldoende gemotiveerd.”
Inforcontracting kon tot nakoming van de cao’s worden veroordeeld
Inforcontracting klaagt verder, kort gezegd, dat een veroordeling tot nakoming van de cao-verplichtingen slechts mogelijk is voor zover werknemers op die verplichting aanspraak willen en kunnen maken, wat in het dictum van het arrest van het hof niet tot uitdrukking zou komen. De Hoge Raad verwerpt deze klacht onder verwijzing naar de overwegingen in zijn arrest van 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:413, besproken in CB 2021-39.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en volgt daarmee A-G Drijber, die tot verwerping had geconcludeerd.