Selecteer een pagina

Alle berichten van: Femke Ruitenbeek-Bart


Conclusie A-G (straf) 3 juli 2012 (LJN BX0129; BX0132; BX0146)

Op derde dag na inwerkingtreding van art. 80a RO verschenen drie interessante conclusies over deze nieuwe bepaling. De conclusies zijn afkomstig van de strafsector van het parket bij de Hoge Raad. De Advocaten-Generaal Knigge, Machielse en Vellinga lieten zich uit over (de invulling van) de criteria voor toepassing van art. 80a RO en over het overgangsrecht bij dit artikel. (Ook) na lezing van de conclusies resteren vooral vragen, zowel ten aanzien van de concrete invulling van de 80a-criteria, als ten aanzien van het overgangsrecht. (meer…)

HR 29 juni 2012, LJN BW9769

Tot de ‘kosten der huishouding’ (art. 1:84 BW) moeten worden gerekend hetgeen in het huishouden wordt verteerd of verbruikt en ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. In beginsel kunnen noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekering die te zijner tijd strekt tot aflossing van de hypothecaire lening, als ‘kosten der huishouding’ worden gekwalificeerd. Deze kosten strekken namelijk primair tot vermogensopbouw. Dit wordt niet anders als de huwelijkse voorwaarden een koude uitsluiting en een nihilbeding terzake van de kosten in de huishouding bevatten. (meer…)

HR 29 juni 2012, LJN BW1280 (X/Stichting Berregratte)

Op grond van art. 7:228 lid 2 BW eindigt een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd door opzegging tegen een voor de huurbetaling overeengekomen dag op een termijn van tenminste één maand. Voor een uitzondering op deze regel kan plaats zijn indien de opzeggende partij misbruik maakt van bevoegdheid in de zin van art. 3:13 BW. Voldoende is echter dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat.  (meer…)

HR 8 juni 2012, LJN ECLI:NL:HR:2012:BV9605

Bij beantwoording van de vraag of de waarde(stijging) van de aandelen die een echtgenoot heeft in een holding op de voet van art. 1:141 BW in de verrekening moet worden betrokken, is bepalend of de volstorting van die aandelen is gefinancierd door aanwending van inkomen of vermogen dat periodiek verrekend had moeten worden. Het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW heeft slechts betrekking op die vraag. De gestelde omstandigheid dat de waardestijging van de aandelen voornamelijk is toe te schrijven aan de arbeidsinspanning en ondernemerskwaliteiten van de aandeelhoudende echtgenoot geeft daarom geen aanleiding om dit bewijsvermoeden – met een beroep op de “tenzij-clausule” – buiten toepassing te laten. Die omstandigheid is evenmin grond om slechts een gedeelte van de waarde(stijging) van de aandelen voor de verrekening in aanmerking te nemen. (meer…)

HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0219

De vraag of een gemeente, naar aanleiding van een door een belanghebbende gedaan verzoek, onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft gegeven, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daartoe behoort in de eerste plaats de inhoud van het verzoek en hetgeen de gemeente daaromtrent heeft moeten begrijpen en de aard en inhoud van de daarop gegeven inlichtingen en hetgeen de belanghebbende daaromtrent heeft moeten begrijpen. Pas als de belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs erop mocht vertrouwen dat hem juiste en volledige inlichtingen met bepaalde inhoud werden gegeven, kan plaats zijn voor het oordeel dat het verstrekken daarvan – indien die mededelingen onjuist of onvolledig zijn – onrechtmatig is jegens belanghebbende. (meer…)

Cassatieblog.nl