Selecteer een pagina

Alle berichten van: Femke Ruitenbeek-Bart


HR (Strafkamer) 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0132; ECLI:NL:HR:2012:BX0129; ECLI:NL:HR:2012:BX0146 en ECLI:NL:HR:2012:BX7004

Alle arresten die de civiele kamer op 14 september 2012 wees, zijn afgedaan met toepassing van art. 81 RO. Eerder die week wees de strafkamer vier (inhoudelijk overeenstemmende) arresten die op onderdelen ook voor de civiele cassatieadvocatuur van belang kunnen zijn. De arresten schetsen de contouren van de invulling die door de strafkamer gegeven zal worden aan de art. 80a RO-criteria ‘klaarblijkelijk onvoldoende belang’ en ‘klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden’. De strafkamer geeft verder aan hoe hij zal omgaan met het overgangsrecht. De eerder gesignaleerde onduidelijkheid over de toepassing van (het overgangsrecht bij) art. 80a RO wordt daarmee (deels) opgeheven. (meer…)

HvJ EU 6 september 2012, C170/11 (Lippens c.s./Kortekaas c.s.)

Antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de prejudiciële vraag van de Hoge Raad van 1 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP3048): de nationale rechter is niet verplicht om, indien een in het buitenland woonachtige partij als getuige moet worden gehoord, de route van de EU-Bewijsverordening te volgen, maar mag hem oproepen voor hem te verschijnen en hem horen volgens de regels van het nationale bewijsrecht. (meer…)

HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5324

Voor verkrijgende verjaring ex art. 3:105 BW is slechts vereist dat de bezitter de zaak bezit op het moment waarop de verjaring van de vordering tot revindicatie wordt voltooid, ongeacht of deze bezitter te goeder trouw is. Bepalend is of gedurende de gehele verjaringstermijn van twintig jaar de toestand bestaat dat een ander dan de rechthebbende bezitter is. Niet van belang is of opvolging in het bezit heeft plaatsgevonden en dus ook niet of opvolgende bezitters te goeder trouw (in de zin van art. 3:102 BW) waren. (meer…)

Rechtbank Utrecht 3 augustus 2012, LJN BX3391

Een maand na de inwerkingtreding van de Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad is de eerste prejudiciële vraag aan de Hoge Raad een feit. De  primeur is afkomstig van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht (vonnis van 3 augustus 2012, LJN BX3391). De vraag heeft betrekking op de reikwijdte van de executoriale kracht van een hypotheekakte; strekt die zich ook uit tot de restantvordering uit hoofde van een overeenkomst van geldlening die ten tijde van de hypotheekverstrekking al bestond? (meer…)

HR 13 juli 2012, LJN BW4206 (Mr. Janssen q.q./JVS Beheer B.V.)

Art. 6:6 lid 1 BW ziet op de aansprakelijkheid in de verhouding tussen de schuldeiser en de schuldenaren die de prestatie verschuldigd zijn en niet op de interne draagplicht tussen de schuldenaren onderling. Het hof kon daarom niet voorbijgaan aan de stelling van de moedervennootschap dat zij, hoewel zij met de dochtervennootschap jegens de bank voor gelijke delen verbonden is, in de interne verhouding tot de dochter niet draagplichtig is. In het vennootschappelijk concernverband wordt, bij gebreke van andersluidende afspraken, de onderlinge draagplicht bepaald door het antwoord op de vraag wie de schuld aangaat. (meer…)

Cassatieblog.nl