HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1402
Curaçaose zaak. Opgebouwde pensioenrechten van één van de ex-echtelieden behoren in beginsel tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap. Bij de verdeling van deze aanspraken moet rekening gehouden worden met wat de eisen van redelijkheid en billijkheid, gelet op de omstandigheden van het geval, meebrengen. Toepassing van deze maatstaf kan zelfs meebrengen dat verrekening van pensioenrechten achterwege blijft. De rechter heeft hierbij een grote mate van vrijheid.
Achtergrond
Deze zaak gaat over de verevening van door de man opgebouwde pensioenrechten, naar aanleiding van een echtscheiding. In 2011 zijn zij gescheiden. De vrouw heeft in dit geding verzocht om betaling door de man van partneralimentatie en verdeling van zijn pensioenaanspraken. Daarbij is van belang dat tussen beide ex-echtelieden een leeftijdsverschil bestaat van veertien jaar (de man is 62 jaar oud en de vrouw 48).
Feitelijke instanties
Het gerecht in eerste aanleg heeft de verzoeken van de vrouw afgewezen. Er bestond volgens het gerecht geen aanleiding om de vrouw alimentatie toe te kennen, nu zij voldoende verdiencapaciteit had. Met betrekking tot de pensioenrechten van de man overwoog het gerecht dat in zijn algemeenheid de aanspraak op het pensioen tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap behoort, maar dat een toedeling van de helft of een gedeelte van de aanspraak in dit geval niet redelijk is, gelet op het grote leeftijdsverschil tussen partijen. De vrouw wordt geacht te kunnen werken en minimaal een inkomen van NAF 1.000,- te genereren. De man is 62 jaar en is daarmee pensioengerechtigd, hij wordt niet meer geacht betaalde arbeid te verrichten. Een verdeling van de toch niet royale pensioenaanspraak van de man zou niet redelijk zijn, aldus het gerecht.
In hoger beroep heeft het hof de vrouw een bescheiden alimentatie toegekend en de beschikking van het gerecht ten aanzien van de verrekening van de pensioenrechten bevestigd:
“Het gaat hier om een bescheiden pensioen. Voorts heeft de man onbestreden gesteld dat het in casu geen eerste huwelijk betreft. Het Hof stemt in met het oordeel van [het gerecht] dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid verrekening achterwege moet blijven. Wel heeft de man door het pensioen enige draagkracht om alimentatie aan de vrouw te betalen.”
Cassatie
In cassatie wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat het oordeel dat verrekening achterwege moet blijven niet (zonder meer) kan worden gedragen door de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden.
De Hoge Raad overweegt dat het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat opgebouwde pensioenrechten in de huwelijksgoederengemeenschap vallen. Het (toenmalige) recht van de Nederlandse Antillen kent geen wettelijke regeling die vergelijkbaar is met de in Nederland geldende Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Daarom geldt, aldus de Hoge Raad, voor de verrekening van pensioenrechten de maatstaf van het arrest HR 27 november 1981 (Boon/Van Loon; ECLI:NL:HR:1981:AG4271). In dat arrest overwoog de Hoge Raad (voor zover relevant):
“Op welke wijze en tot welke bedragen in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed een verrekening als bovenbedoeld moet plaatsvinden, dient te worden vastgesteld aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid, die op de verdeling van een gemeenschap van toepassing zijn.
(…)
Tevens kunnen redelijkheid en billijkheid, in verband met de bijzondere aard van pensioenrechten als de onderhavige, eisen dat de verrekeningsvordering wordt gematigd of dat in het geheel geen vordering wordt toegekend, zoals wanneer de pensioengerechtigde reeds op andere wijze in de verzorging van de andere echtgenoot heeft voorzien of redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is. Ook kunnen er omstandigheden bestaan, bijvoorbeeld indien het geen eerste huwelijk betreft, die aanleiding geven het pensioen, voor zover het voor het huwelijk reeds was gebouwd, geheel of gedeeltelijk buiten de verdeling te houden.”
De Hoge Raad overweegt in de onderhavige zaak dat deze maatstaf de rechter een grote mate van vrijheid laat bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre verrekening van pensioenrechten in een bepaald geval dient plaats te vinden. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen, gelet op de omstandigheden van het geval, meebrengen dat verrekening van pensioenrechten achterwege blijft. De Hoge Raad overweegt dat het hof zijn oordeel gebaseerd heeft op verschillende omstandigheden: 1) het gaat om een bescheiden pensioen, 2) tussen partijen bestaat een groot leeftijdsverschil, 3) van de man, die 62 jaar is, kan niet worden verwacht dat hij betaalde arbeid verricht, 4) de vrouw wordt geacht haar verdiencapaciteit te benutten en 5) het betreft geen eerste huwelijk.
Hieruit volgt, aldus de Hoge Raad, dat het hof zijn oordeel heeft gegrond op een afweging van feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang beschouwd. Anders dan in het middel wordt betoogd, kunnen deze feiten en omstandigheden naar het oordeel van de Hoge Raad het oordeel van het hof dragen. De Hoge Raad verwerpt daarom het cassatieberoep van de vrouw.