Dossier: Huurrecht


HR 26 april 2013, LJN BZ0158 (SNS Bank/X c.s.)

Art. 3:264 BW maakt uitzondering op het beginsel “koop breekt geen huur” en geeft de hypotheekhouder het recht om een in de hypotheekakte opgenomen huurbeding ook aan de huurder tegen te werpen. Deze bepaling kan niet naar analogie worden toegepast op een huurbeding in een pandakte (betreffende het lidmaatschapsrecht van een flatcoöperatie), omdat – anders dan in geval van hypotheek – de kenbaarheid van dit huurbeding niet gewaarborgd wordt door verplichte inschrijving in de openbare registers. (meer…)

HR 19 april 2013, BY6108 (X/Mr. Tideman q.q.)

Boedelschulden zijn schulden die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel hetzij ingevolge de wet, hetzij omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, hetzij omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting. De verplichting om schade aan het gehuurde bij het einde van de huur te herstellen dan wel te vergoeden, is een uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenis van de schuldenaar, die bij het einde van de huur ontstaat of opeisbaar wordt. Die verbintenis is in beginsel geen boedelschuld, maar een vordering op de schuldenaar. (meer…)

HR 10 augustus 2012, LJN BW4986

De aard van een huurovereenkomst brengt, mede gelet op art. 7:201 lid 1 BW, mee dat de in de huurovereenkomst bepaalde tegenprestatie van de huurder is verschuldigd vanaf het moment waarop de verhuurder het gehuurde aan de huurder in gebruik heeft verstrekt, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. (meer…)

HR 10 augustus 2012, LJN BW6737 (Gemeente Rotterdam/Utopia U.A.)

Voor de beantwoording van de vraag of in een geval waarin partijen een gemengde huurovereenkomst hebben gesloten die betrekking heeft op een combinatie van woonruimte, 230a-bedrijfsruimte of 290-bedrijfsruimte, splitsing van de huurovereenkomst mogelijk is in afzonderlijke huurovereenkomsten voor de verschillende categorieën ruimten, dient de rechter acht te slaan op alle omstandigheden van het geval, waaronder het gebruik dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan, het gebruik dat thans van het gehuurde wordt gemaakt, de inrichting van het gehuurde in relatie tot dat gebruik en de gevolgen van een eventuele splitsing voor het (overeengekomen en feitelijk) gebruik door de huurder. (meer…)

HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3217 (Z/NS Vastgoed B.V.) en
HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7172 (X/Gemeente Rotterdam)

Als een onbebouwd terrein aan de huurder ter beschikking wordt gesteld met de bedoeling of de verplichting dat de huurder daarop een bebouwing zal oprichten, bestemd om te worden gebruikt als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 e.v. BW, is afdeling 7.4.6 BW in beginsel niet van toepassing. Het oordeel dat een dergelijke huurovereenkomst alleen betrekking heeft op het terrein en niet op de daarop aanwezige en nog op te richten opstallen, is niet rechtens onjuist op grond van het enkele feit dat de door de huurder op te richten bebouwing reeds op het terrein aanwezig was toen de huurovereenkomst inging. (meer…)

HR 29 juni 2012, LJN BW1280 (X/Stichting Berregratte)

Op grond van art. 7:228 lid 2 BW eindigt een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd door opzegging tegen een voor de huurbetaling overeengekomen dag op een termijn van tenminste één maand. Voor een uitzondering op deze regel kan plaats zijn indien de opzeggende partij misbruik maakt van bevoegdheid in de zin van art. 3:13 BW. Voldoende is echter dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat.  (meer…)

Cassatieblog.nl