HvJ EU 22 oktober 2013, C105/12, C106/12, C107/12 (Staat / Essent; Eneco; Delta)
Het privatiseringsverbod valt onder art. 345 VWEU; dat leidt echter niet tot onttrekking aan de toepassing van art. 63 VWEU. De onderliggende doelstellingen die de wetgever met zijn keuze voor de regeling van het eigendomsrecht nastreeft kunnen in aanmerking worden genomen als dwingende vereisten van algemeen belang om de beperking van het vrije kapitaalverkeer te rechtvaardigen. Bij de overige verboden (groepsverbod en verbod op nevenactiviteiten) kunnen de doelstellingen om kruissubsidiëring in ruime zin tegen te gaan als dwingende vereisten van algemeen belang de beperkingen van het vrije kapitaalverkeer als gevolg van de nationale bepalingen die aan de orde zijn in het hoofdgeding rechtvaardigen.
In zijn arrest van 24 februari 2012 (CB 2012-44) heeft de Hoge Raad naar aanleiding van de Splitsingswet drie vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De Grote Kamer van het Hof heeft deze vragen in dit arrest beantwoord.
De eerste twee vragen (over toepasselijkheid van art. 345 VWEU en de regels van het vrije kapitaalverkeer)
Het Hof herinnert eraan dat art. 345 VWEU het beginsel tot uitdrukking brengt van de neutraliteit van de Verdragen ten opzichte van de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten (rov. 29). Het Hof constateert dat met het privatiseringsverbod wordt beoogd een regeling van overheidseigendom voor netbeheerders te handhaven (rov. 33). Een dergelijk verbod valt onder art 345 VWEU (rov. 34).
Het Hof herinnert er verder aan dat art. 345 VWEU niet tot gevolg heeft dat de in de lidstaten bestaande regelingen van eigendomsrecht aan de fundamentele regels van het VWEU worden onttrokken, met name niet die van het discriminatieverbod, de vrijheid van vestiging en het vrije kapitaalverkeer (rov. 36). Dat Nederland heeft voorzien in een regeling die valt onder art. 345 VWEU ontslaat ons land er daarom niet van de regels inzake vrij kapitaalverkeer in acht te nemen (rov. 37). Het privatiseringsverbod moet daarom, net als het groepsverbod en het verbod op nevenactiviteiten worden onderzocht in het licht van art. 63 VWEU (rov. 38). Dit onderzoek leidt het Hof tot de conclusie dat de verboden beperkingen van het vrije kapitaalverkeer zijn in de zin van art. 63 VWEU (rov. 47).
De derde vraag (zijn de doelstellingen dwingende vereisten van algemeen belang?)
Daarmee is doorslaggevend het antwoord op de derde vraag: zijn de doelstellingen (om kruissubsidiëring in ruime zin tegen te gaan) zuiver economische belangen of dwingende vereisten van algemeen belang die een rechtvaardiging kunnen vormen voor een beperking van het vrij verkeer van kapitaal?
Het Hof stelt vast dat het in de hoofdgedingen gaat om een absoluut privatiseringsverbod (rov. 54). Het is aan de verwijzende rechter om te onderzoeken wat de onderliggende redenen zijn van de nationale wetgeving waarin het eigendomsrecht aldus is geregeld. Deze redenen kunnen in aanmerking worden genomen als rechtvaardiging voor de beperkingen van het vrij verkeer van kapitaal (rov. 55).
In verband met het groepsverbod en het verbod op nevenactiviteiten wijst het Hof erop
- dat volgens vaste rechtspraak consumentenbescherming een dwingend vereiste van algemeen belang is (rov. 58);
- dat zulks eveneens geldt voor de waarborging van de energievoorziening (rov. 59), terwijl
- hoewel het groepsverbod en het verbod op nevenactiviteiten niet zijn voorgeschreven, Nederland niettemin de door de richtlijnen van 2003 beoogde doelstellingen heeft nagestreefd (rov. 60-65).
Het Hof concludeert dat de door de Hoge Raad genoemde doelstellingen als dwingende vereisten van algemeen belang dus in beginsel de geconstateerde beperkingen van de fundamentele vrijheden kunnen rechtvaardigen (rov. 66). Deze beperkingen moeten echter wel geschikt zijn om de doelstellingen te bereiken en mogen niet verder gaan dan noodzakelijk voor de verwezenlijking van deze doelstellingen; het is aan de verwijzende rechter dit na te gaan (rov. 67).
Hierna verklaart het Hof (Grote kamer) voor recht:
1) Artikel 345 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat daaronder een regeling houdende een privatiseringsverbod zoals aan de orde in het hoofdgeding valt, die inhoudt dat de aandelen in een op het Nederlandse grondgebied actieve beheerder van elektriciteits‑ of gasdistributienetten, direct of indirect door de in de nationale regelgeving omschreven overheidsentiteiten moeten worden gehouden. Deze uitlegging leidt echter niet tot onttrekking aan de toepassing van artikel 63 VWEU van nationale bepalingen, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die de privatisering van beheerders van elektriciteits‑ of gasdistributienetten verbieden of verbieden dat er eigendoms‑ of zeggenschapsverhoudingen zijn tussen vennootschappen van een groep waartoe een beheerder van elektriciteits‑ of gasdistributienetten behoort, enerzijds, en vennootschappen van een groep waartoe een onderneming behoort die op het Nederlandse grondgebied elektriciteit of gas produceert, levert of daarin handelt, anderzijds, alsook verbieden dat een dergelijke beheerder en de groep waartoe hij behoort handelingen of activiteiten verrichten die strijdig kunnen zijn met het beheer van het net in kwestie.
2) Aangaande de regeling van het privatiseringsverbod die in de hoofdgedingen aan de orde is, die valt onder artikel 345 VWEU, kunnen de onderliggende doelstellingen die de wetgever met zijn keuze voor de regeling van het eigendomsrecht nastreeft, in aanmerking worden genomen als dwingende vereisten van algemeen belang om de beperking van het vrije kapitaalverkeer te rechtvaardigen. Bij de overige verboden kunnen de doelstellingen om kruissubsidiëring in ruime zin tegen te gaan, waaronder de uitwisseling van strategische informatie, transparantie op de elektriciteits‑ en gasmarkt te bewerken en concurrentieverstoring te voorkomen, als dwingende vereisten van algemeen belang de beperkingen van het vrije kapitaalverkeer als gevolg van nationale bepalingen als die aan de orde in de hoofdgedingen rechtvaardigen.