HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2118

De beantwoording van de vraag naar de gevolgen van de hoedanigheid waarin een middellijk vertegenwoordiger roerende zaken in het buitenland heeft verkregen voor de eigendomsverkrijging van die zaken, dient ingevolge art. 10:127 lid 5 jo. lid 4 BW te geschieden aan de hand van het recht van de staat op welks grondgebied die roerende zaken zich bevonden op het tijdstip van de op eigendomsoverdracht gerichte rechtshandeling. Daarbij is niet van belang door welk recht de koopovereenkomst met betrekking tot die roerende zaken wordt beheerst of welk recht van toepassing is op de verbintenissen tussen de vertegenwoordiger en de vertegenwoordigde.

Achtergrond van de zaak

Centraal in deze zaak staat de vraag wie eigenaar is van een omvangrijke collectie race- en sportauto’s, welke auto’s door eiser tot cassatie als middellijk vertegenwoordiger in het buitenland zijn verkregen. De collectie was grotendeels opgebouwd door eiser en zijn vader X, die op 1 januari 2006 onverwacht is overleden. Tot zijn overlijden was X enig begunstigde van Daytona (verweerster in cassatie)[1], een in trust gehouden rechtspersoon, waarvan sinds zijn overlijden Y, zijn partner en tevens moeder van de drie jongste dochters van X, enig economisch gerechtigde is. In de onderhavige procedure hebben beide partijen zich op het standpunt gesteld dat (een deel van) de collectie aan hen in eigendom toebehoort. Voor zover van belang heeft het hof het oordeel van de rechtbank dat het merendeel van de auto’s eigendom zijn van Daytona bekrachtigd.

Cassatie

In cassatie klaagt eiser ten eerste over het oordeel van het hof dat, nu vast staat dat de auto’s zich thans in de macht van eiser bevinden, bij de vraag naar de eigendom van de auto’s van belang is in welke hoedanigheid eiser ten opzichte van (de rechtsvoorganger van) Daytona de auto’s (in het buitenland) in zijn macht heeft verkregen: voor zichzelf (zoals door hem betoogd), dan wel in enigerlei hoedanigheid als houder voor Daytona (zoals Daytona heeft betoogd). Volgens het hof wordt die vraag krachtens het bepaalde in art. 10:127 BW beheerst door Nederlands recht, nu de auto’s zich thans in Nederland bevinden (te weten: in een bedrijfspand van Texag, een rechtspersoon waarvan eiser tot cassatie directeur en enig aandeelhouder van is). Volgens eiser miskent het hof met dit oordeel echter dat uit art. 10:127 leden 1, 4 en 5 BW volgt dat de vraag in welke hoedanigheid een persoon een roerende zaak verkrijgt – en daarmee de vraag wie door overdracht eigenaar is geworden van die zaak – in beginsel dient te worden beantwoord naar het recht van de staat waar die zaak zich bevond op het moment van de verkrijging, en dat een latere verplaatsing van die zaak in beginsel geen verandering brengt in de eigendomspositie.

In navolging van A-G mr. Vlas, acht de Hoge Raad deze klacht van eiser gegrond. Weliswaar heeft het hof onderkend dat het in casu gaat om de vraag in welke hoedanigheid eiser elk van de auto’s heeft verkregen en om de vraag welke gevolgen die hoedanigheid vervolgens heeft voor de eigendomsverkrijging van elk van die auto’s, maar volgens de Hoge Raad heeft het hof hierbij uit het oog verloren dat de beantwoording van die laatste vraag krachtens het bepaalde in art. 10:127 lid 5 jo. lid 4 BW voor elk van die auto’s dient te geschieden aan de hand van het recht van de staat op welks grondgebied de desbetreffende auto zich bevond op het tijdstip van de op eigendomsoverdracht gerichte rechtshandeling. Aan de hand van de desbetreffende rechtsstelsels van de landen waar de auto’s zich bevonden op het moment dat eiser de auto’s als middellijk vertegenwoordiger verkreeg (te weten Californisch, Engels, Monegaskisch, Zwitsers, Italiaans en Frans recht) had het hof volgens de Hoge Raad dus moeten onderzoeken of hij de auto’s is gaan houden voor zichzelf, dan wel in enigerlei hoedanigheid als houder voor Daytona. De Hoge Raad merkt in dat verband op dat daarbij niet van belang is door welk recht de koopovereenkomst met betrekking tot die roerende zaak wordt beheerst of welk recht van toepassing is op de verbintenissen tussen de vertegenwoordiger en de vertegenwoordigde.

Daarnaast klaagt eiser dat het hof blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 3:110 BW. Volgens eiser is voor de verkrijging op de voet van art. 3:110 BW namelijk vereist dat uiterlijk bij de overdracht een rechtsverhouding bestaat die ertoe strekt dat de (veronderstelde) houder van de zaak houdt voor één of meer bepaalde, althans bepaalbare derden. Volgens de Hoge Raad mist deze klacht van eiser echter feitelijke grondslag. De Hoge Raad haalt het bepaalde in art. 3:110 BW aan, stelt voorop dat dit artikel slechts van belang is voor de auto’s die zich op het tijdstip van de op eigendomsoverdracht gerichte rechtshandeling in Nederland bevonden en overweegt dan dat in het oordeel van het hof waarover eiser klaagt besloten ligt dat het hof voldoende bepaalbaar achtte voor wie eiser de auto’s ten tijde van de eigendomsoverdracht hield, kennelijk op grond van een rechtsverhouding uit overeenkomst. Deze klacht van eiser faalt dan ook.

Gelet op het voorgaande, vernietigt de Hoge Raad het arrest van het hof en verwijst hij het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing. Daarbij geeft de Hoge Raad het verwijzingshof een duidelijke opdracht mee:

“Na verwijzing zal voor elk van de auto’s moeten worden onderzocht of naar het recht van de staat op welks grondgebied de desbetreffende auto zich bevond op het tijdstip van de op eigendomsoverdracht gerichte rechtshandeling, een soortgelijke regel bestaat als art. 3:110 BW die leidt tot een directe eigendomsverkrijging door de (rechts)persoon voor wie [eiser] (dan wel Texag) de desbetreffende auto verkreeg. Voor zover, al dan niet veronderstellenderwijs, tot uitgangspunt moet dienen dat de eigendom van een auto, ingevolge het recht van de staat op welks grondgebied de desbetreffende auto zich bevond op het tijdstip van de op eigendomsoverdracht gerichte rechtshandeling, is verkregen door [eiser] (dan wel Texag), zal onderzocht moeten worden of die eigendom op enig moment nadien – al dan niet na overbrenging van de auto naar Nederland – is overgedragen aan (de rechtsvoorganger dan wel de economisch belanghebbende van) Daytona, zulks overeenkomstig de door het hof (in rov. 3.23) vastgestelde rechtsverhouding die [eiser] (dan wel Texag) daartoe verplichtte.”

Daytona werd in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema en de auteur.

[1] Daytona is eind november 2015 overigens failliet verklaard. De curator van Daytona heeft evenwel verklaard de procedure over te nemen.

Cassatieblog.nl

Share This