HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1213 (Productschap Vee en Vlees / Van der Molen qq)

Een belastingschuld die voortvloeit uit een ná faillietverklaring in werking getreden heffingsverordening – welke verordening terugwerkt tot een datum gelegen vóór faillietverklaring en daarom een grondslag biedt voor heffingen over de periode vóór faillietverklaring – is voor de toepassing van art. 53 Fw niet ontstaan vóór faillietverklaring. Een dergelijke schuld kan dus niet op grond van dat artikel worden verrekend met een vordering van de failliet op het desbetreffende overheidslichaam. 

In 1993 heeft het Productschap Vee en Vlees een heffingsverordening vastgesteld. Op basis daarvan zijn aan de Groninger Vleeshandel BV (GVH) in de periode 1995-1998 diverse voorschotheffingen opgelegd, die zij heeft voldaan. In een procedure over een aantal van deze heffingen oordeelde het CBb dat de heffingsverordening nooit in werking is getreden bij gebreke van het daarvoor vereiste besluit van de voorzitter van het productschap, zodat de opgelegde – en betaalde – heffingen niet de vereiste wettelijke grondslag hadden. Inmiddels was GVH op 1 juni 1999 gefailleerd. Op 4 december 1999 heeft de voorzitter van het productschap alsnog het besluit genomen dat de heffingsverordening in werking treedt en dat de verordening terugwerkt tot 1995. De terugwerkende kracht van de verordening is vervolgens tevergeefs bestreden bij het CBb. Op basis van deze heffingsverordening heeft het productschap aan GHV bij besluiten van 11 mei 2001 nieuwe heffingen opgelegd over de periode 1995-1998.

In deze procedure heeft de curator van GVH het productschap aangesproken tot terugbetaling van voor het faillissement onverschuldigd betaalde bedragen (nu deze betalingen waren gebaseerd op de niet in werking getreden heffingsverordening). Het productschap heeft zich vervolgens (onder meer) beroepen op verrekening ex art. 53 Fw van deze schulden van het productschap met de (belasting)vorderingen die voortvloeien uit de met terugwerkende kracht ingevoerde heffingsverordening. Art. 53 lid 1 Fw bepaalt dat degene die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is, zijn schuld met zijn vordering op de gefailleerde kan verrekenen, indien beide zijn ontstaan vóór faillietverklaring (…). Het productschap voerde aan dat aan de vereisten van art. 53 Fw was voldaan nu zijn vorderingen op GVH – vanwege de terugwerkende kracht van de heffingsverordening – zijn ontstaan vóór faillietverklaring. Het hof heeft het beroep op verrekening verworpen en oordeelde daartoe dat de vorderingen van het productschap jegens GVH uit de heffingsverordening niet (in de zin van art. 53 Fw) zijn ontstaan vóór de faillietverklaring. Tegen dit oordeel richt zich het cassatieberoep van het productschap. In de kern voert het middel aan dat de vorderingen op GVH – nu zij rechtsreeks voortvloeien uit de met terugwerkende kracht in werking getreden heffingsverordening – (materieel) wél zijn ontstaan vóór de faillietverklaring, en dus niet pas door formalisering van de materieel reeds bestaande belastingschulden (door het nemen van de heffingsbesluiten van mei 2001). Het productschap doet in dit kader een beroep op de vaste rechtspraak dat belastingschulden rechtstreeks ontstaan uit de wet, de feiten en het tijdsverloop; voor het ontstaan ervan is dus geen nadere (heffings)handeling, zoals het opleggen van een aanslag, nodig (zie bijv. HR 11 oktober 1985, NJ 1986/68). Het verrichten van een heffingshandeling is dus niets anders dan het formaliseren van de materieel reeds bestaande belastingschuld. Het productschap vindt A-G Timmerman met deze argumentatie aan zijn zijde (zie m.n. sub 2.6-2.9 van zijn conclusie).

De Hoge Raad kiest echter een andere lijn en verwerpt het cassatieberoep. Daartoe oordeelt hij dat het productschap door de terugwerkende kracht van de heffingsverordening weliswaar op grond van die verordening heffingen heeft kunnen opleggen over de periode vanaf 1995, maar dat dit niet betekent dat het productschap tevens geacht moet worden reeds voor 1 juni 1999 (de datum waarop GVH failliet is verklaard) vorderingen op GVH te hebben verkregen die het op de voet van art. 53 Fw in het faillissement in verrekening kan brengen”. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat het productschap eerst vanaf het moment van inwerkingtreding van de verordening tot heffing was gelegitimeerd (rov. 3.5). Een en ander “brengt voor de toepassing van art. 53 Fw op het onderhavige geval mee dat de schulden van GVH over de periode van 1995-1998 zijn ontstaan na 4 december 1999, dus na haar faillietverklaring” (rov. 3.6).

Het productschap is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en Sikke Kingma, en in feitelijke instanties door Cécile Bitter en Reimer Veldhuis.

Cassatieblog.nl

Share This