HR 21-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2422
Een schuldeiser als bedoeld in art. 482, tweede lid Rv, kan zijn vordering ook nog na de in dat artikel bedoelde termijn aanmelden mits hij daarbij een redelijk belang heeft en hij de daardoor veroorzaakte kosten en schade voor zijn rekening neemt en deze tot een door de rechter-commissaris voorlopig te begroten bedrag onverwijld stort bij de bewaarder van de executieopbrengst. Dat geldt tot het moment van sluiting van het proces-verbaal van verdeling en ongeacht of de schuldeiser al eerder een vordering heeft aangemeld.
Verweerster in cassatie, KBC, heeft in maart 2001 op de voet van art. 481 Rv verzocht om opening van een rangregeling ter verdeling van de opbrengst van de executoriale verkoop van 26 casco’s van stalen binnenschepen. Art. 481 Rv regelt dat als er onenigheid over de verdeling van de executieopbrengst bestaat, de meest gerede partij aan de voorzieningenrechter de benoeming van een rechter-commissaris (hierna: RC) kan verzoeken. KBC heeft destijds (te laat) een vordering ingediend voor de hoofdsom met rente en gemaakte kosten. Art. 485a lid 2 Rv regelt daarover dat een schuldeiser die de in art. 482 lid 2 Rv bedoelde termijn niet in acht heeft genomen slechts “in zijn tegenspraak” kan worden ontvangen – in andere woorden: ontvankelijk is bij de RC – indien hij een redelijk belang heeft en de daardoor veroorzaakte kosten en schade voor zijn rekening neemt.
In 2002 zijn de voorlopige staten van verdeling opgemaakt. Er is toen omtrent de vordering van KBC een proefprocedure gestart tussen KBC en verzoekster sub 1 tot cassatie, die (o.a.) heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2014. De rechtbank heeft bij eindvonnis na verwijzing de vordering van KBC met rente en kosten toegewezen, behalve voor zover het de rente en kosten betreft van na 1 april 2001 (dat betrof namelijk aanvullende rente die niet ter verificatie was ingediend en moest daarom volgens de rechtbank worden beoordeeld door de RC). KBC verzoekt in deze procedure dat haar vordering ter zake van de aanvullende rente en kosten over de periode vanaf 1 april alsnog wordt toegelaten tot de rangregelingen. De RC heeft daarover geoordeeld dat de vordering van KBC slechts dan tot de rangregelingen kan worden toegelaten als voldaan wordt aan de vereisten genoemd in dat artikel. De door KBC subsidiair aangevulde gronden zijn op zichzelf onvoldoende daarvoor. De discussie ging verder over de vraag of art. 485a lid 2 Rv, waarin wordt gesproken van “ontvangen in zijn tegenspraak”, ruimte laat om een vordering nog ter verificatie aan te melden. De RC oordeelt van wel. Voorts hebben de overige crediteuren ook aangevoerd dat KBC geen redelijk belang zou hebben bij de aanvullende vordering, maar ook daarover oordeelt de RC in het voordeel van KBC. De RC legt daar onder meer aan ten grondslag dat de procedure al lang heeft geduurd.
Dit soort beschikkingen zijn op grond van art. 490d Rv niet vatbaar voor hoger beroep. Gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad is het wel mogelijk cassatieberoep in te stellen tegen eindbeschikkingen van de RC en dat hebben de overige crediteuren, de verzoekers, ook gedaan.
De eerste klachten richten zich tegen de uitleg die de RC aan art. 485a lid 2 Rv heeft gegeven (zie r.o. 4.3.1 en volgende). De eerste klacht stelt aan de orde dat art. 485a lid 2 Rv er alleen is voor de schuldeiser zoals bedoeld in art. 482 lid 2 Rv die nog in het geheel geen vorderingen bij de RC heeft aangemeld, en niet, zoals in dit geding, een schuldeiser die wel al vorderingen had aangemeld. De Hoge Raad oordeelt daarover dat art. 485a lid 2 Rv voor beide schuldeisers geldt, mede gelet op de in 3.10 van de conclusie van A-G Rank-Berenschot vermelde wetsgeschiedenis:
“4.3.3 Art. 485a lid 2 Rv ziet naar zijn bewoordingen dus zowel op schuldeisers die hun vordering niet tijdig hebben aangemeld, als op schuldeisers die niet tijdig tegenspraak hebben gedaan. Mede gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.10 vermelde wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat dit voorschrift inderdaad beide genoemde situaties bestrijkt. Derhalve kan een schuldeiser als bedoeld in art. 482, tweede lid Rv, zijn vordering ook nog na de in dat artikel bedoelde termijn aanmelden mits hij daarbij een redelijk belang heeft en hij de daardoor veroorzaakte kosten en schade voor zijn rekening neemt en deze tot een door de rechter-commissaris voorlopig te begroten bedrag onverwijld stort bij de bewaarder van de executieopbrengst. Deze door de wetgever geboden coulance geldt, gelet op art. 490 Rv, tot het moment van sluiting van het proces-verbaal van verdeling. Nu art. 485a lid 2 Rv een algemene verwijzing bevat naar ‘een schuldeiser als bedoeld in art. 482 lid 2 Rv’, moet verder worden aangenomen dat die coulance geldt ongeacht of die schuldeiser al eerder een vordering heeft aangemeld (zie Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 205).
Onderdeel 1 faalt dus.”
Daarnaast wordt in cassatie nog geklaagd over het oordeel van de RC over het redelijk belang van KBC. Volgens de verzoekers staan een juiste uitleg van art. 485a lid 2 Rv of de eisen van een goede procesorde in dit geval (gelet op, kort gezegd, de lange duur van de renvooiprocedure en de extra kosten die door de late aanmelding zijn veroorzaakt) eraan in de weg dat een schuldeiser nog de gelegenheid krijgt een eerder aangemelde vordering aan te vullen. De Hoge Raad overweegt daaromtrent in r.o. 4.3.4 dat de eisen van de goede procesorde slechts dan tot een andere toepassing van het wettelijk stelsel kunnen leiden als sprake is van bijzondere omstandigheden (met verwijzing naar HR 18 mei 208, ECLI:NL:HR:2018:729, besproken in CB 2018-93). De omstandigheden zien hier echter op het tijdsverloop en dat is in art. 485a lid 2 Rv al verdisconteerd, omdat de aanmelding van een vordering na het verstrijken van de termijn in art. 482 Rv slechts toelaatbaar is voor zover de kosten worden vergoed. Ook daarom is het oordeel van de RC dat het tijdsverloop niet in de weg staat aan een toelating van de aanvullende vordering juist.
Daarmee falen alle klachten.